Stel dat Galileï samen met twee kanonskogels van de toren van Pisa was gevallen. Op weg naar beneden zouden de twee kogels eenvoudig in zijn nabijheid zijn gebleven. Ten opzichte van hem zouden de kogels zich gedragen alsof er helemaal geen krachten op werken. Als hij nu één van de kogels een zetje zou geven in een willekeurige richting, dan zou deze kogel ten opzichte van hem met uniforme snelheid langs een lijn in die richting bewegen. Zowel Galileï als de kogel versnellen ten opzichte van de aarde, maar als we over hun relatieve beweging spreken, dan kan deze gemeenschappelijke versnelling afgetrokken worden en houden we alleen een relatieve beweging over. Dit gebeurt enkel omdat voor gravitatie de versnelling van elk object in een gravitatieveld gelijk is. We kunnen het equivalentieprincipe nu ook als volgt formuleren: in een gravitatieveld gedragen alle voorwerpen zich zodanig dat ze volkomen vrij lijken te zijn van gravitatiekrachten als ze bekeken worden door vrij-vallende waarnemers. Voor een vrij-vallende waarnemer zijn de natuurwetten hetzelfde als die in de ruimte, ver van alle massieve objecten en hun gravitatievelden.
Bovenstaande formulering van het equivalentieprincipe maakt geen gebruik van begrippen
als massa en versnelling en is bijzonder nuttig in het beschrijven van het
effect van gravitatie op licht6. We kunnen het effect van
gravitatie op licht nu vinden door te eisen dat het zich dient te gedragen
alsof er geen gravitatie is als het wordt beschouwd door een vrij-vallende
waarnemer. Dit betekent in het bijzonder dat het voor die waarnemer
een rechte lijn dient te volgen zonder verandering in frequentie.
|
In het algemeen wordt de frequentie van licht beïnvloed door de beweging van
een waarnemer. Dit wordt de Dopplerverschuiving7 genoemd.
We beschouwen licht als een golfverschijnsel met golflengte en
frequentie . Hiervoor geldt de relatie
met
de lichtsnelheid en de periode. De bovenste afbeelding in Fig. 2
toont de situatie voor een stilstaande detector. Alle golffronten in het interval
zijn de detector gepasseerd (vetgedrukte fronten).
Als dit golffronten zijn, dan is de
frequentie
. In het onderste plaatje zijn slechts
golffronten gedurende tijd de detector gepasseerd (vetgedrukte fronten),
omdat de detector naar rechts beweegt. De verhouding
is hetzelfde als de verhouding van de lengten,
.
Hieruit volgt dat de meebewegende detector een lagere frequentie meet,
We zijn nu in staat om de gravitationele effecten op licht af te leiden
door te eisen dat licht zich dient te gedragen alsof er geen gravitatie is
wanneer het wordt waargenomen door een vrij-vallende waarnemer8.
|
Het is belangrijk te begrijpen dat de roodverschuiving een eigenschap is van
zowel het licht als de waarnemers. Dus licht op welke hoogte van de aarde
dan ook heeft geen unieke frequentie. Als de frequentie gemeten wordt door
waarnemers die stilstaan ten opzichte van de grond, dan meten we een
roodverschuiving. Als de frequentie gemeten wordt door vrijvallende
waarnemers, dan is er geen verschuiving.
De gravitationele roodverschuiving10 heeft directe consequenties voor het
begrip tijd. Stel dat we twee klokken vervaardigen die gebaseerd zijn op
het tellen van golffronten van een lichtbron. Elk golffront dat de detector
passeert en geregistreerd wordt zien we als een tik van de klok. De gravitationele
roodverschuiving heeft dan als consequentie dat voor een waarnemer in de toren
zijn klok sneller tikt dan de klok die op aarde staat. Als hij na een dag
met zijn klok naar beneden gaat en de klokken vergelijkt, ziet hij dat
zijn klok met ongeveer 1 ns voorloopt, hetgeen tegenwoordig eenvoudig
te meten is. Overigens geldt deze conclusie voor
al zijn klokken, biologisch of fysisch.