De relativiteitstheorie is geboren in het prille begin van de twintigste eeuw. De
negentiende eeuw was net ten eind gekomen, en de natuurkunde bevond zich in een
unieke positie: voor het eerst in de geschiedenis leken alle fundamentele
vraagstukken opgelost te zijn. Al in de 17e eeuw had Sir Isaac Newton
(1643-1727) een theoretisch model opgesteld waarmee beweging en krachten in detail
konden worden berekend en voorspeld, samengevat in drie wetten die nu
zijn naam dragen. Tezamen met Newton's universele wet van de zwaartekracht konden
deze drie wetten zelfs de banen van de planeten om de zon perfect45 beschrijven.
Ook konden deze wetten, wanneer toegepast op de aanname dat materie bestaat uit
vele miniscule deeltjes in constante botsing, de wetten van de warmteleer
reproduceren; hiermee was het vakgebied van de thermodynamica vrijwel
geheel46 verklaard, wat een triomf is van de newtoniaanse
bewegingsleer.
Verder was er nog de theorie van de elektrische en magnetische velden, onderzocht
door Faraday, Oersted, Coulomb en Savart, en uiteindelijk
halverwege de 19e eeuw tot een wiskundig geheel samengesmeed door James Clerk Maxwell
(1831-1879); de vier wetten van deze theorie dragen nu zijn naam. Ook deze theorie,
de elektrodynamica geheten, was uitermate succesvol. Het beschrijft, onder andere,
de interactie tussen elektriciteit en magnetisme en laat zien dat zij eigenlijk een
aspect zijn van een en dezelfde kracht. Ook laten de wetten van Maxwell zien dat
elektrische en magnetische velden verstoord kunnen worden, en dat deze verstoring
zich voortplant met een snelheid van 299.800 kilometer per seconde, een
waarde nu universeel aangegeven door de letter .47 Dit is
precies de snelheid waarvan men al lang eerder gemeten had dat het licht zich
ermee voortplant, en de conclusie werd dan ook al snel getrokken dat licht niks
anders is dan een verstoring in het elektromagnetische veld. Al snel konden alle
regels uit de lenzen- en spiegelleer afgeleid worden uit de elektrodynamica, en
hiermee werd het gehele vakgebied van de optica een solide fundament gegeven.
Het was dan ook geen wonder dat de natuurkundigen aan het eind van de negentiende
eeuw in een euforische staat verkeerden. Er waren weliswaar nog bepaalde berekeningen
in detail uit te voeren, maar niets leek erop te wijzen dat er meer zou bestaan
dan de elektromagnetische kracht en de zwaartekracht, en dat alle relaties tussen
krachten en bewegingen beschreven konden worden door de leer van Newton. Alle
andere krachten en verschijnselen (licht, warmte, ..) waren al aangetoond een
direct gevolg te zijn van de wetten van Newton of de wetten van Maxwell (of een
combinatie van beide), en er waren simpelweg weinig aanwijzingen om te vermoeden
dat de natuur zich aan meer wetten hield dan deze.
Er waren in het begin van de twintigste eeuw dan ook maar weinig natuurkundigen
die zich realiseerden dat er wel degelijk een fundamenteel probleem verscholen
zat in deze twee grote theorieën. Het probleem zat hem niet in de theorieën afzonderlijk,
maar in hun combinatie. De wetten van Maxwell laten zien, zoals we besproken
hebben, dat er golven bestaan die zich voortplanten door de ruimte en dat zij dit
doen met precies de snelheid van het licht. De elektrodynamica zegt bovendien dat
deze snelheid dezelfde is voor alle waarnemers, ook als deze zich ten opzichte van
elkaar met constante snelheid bewegen. Dat is op zichzelf wel wonderlijk, maar
hoeft nog geen probleem te zijn (zolang het maar niet door experiment
tegengesproken wordt). Het probleem openbaart zich pas wanneer nu tegelijkertijd
de wetten van Newton worden beschouwd: deze zeggen namelijk dat alle
snelheden (ook die van het licht) wel degelijk behoren te verschillen tussen
waarnemers die zelf een snelheid hebben ten opzichte van elkaar: dit zit
onmiskenbaar ingebouwd in de wetten van Newton. Het was dan ook duidelijk
dat de wetten van Newton en de wetten van Maxwell elkaar op enkele punten
tegenspreken, en dat een van deze sets aangepast zou moeten worden. Het
bleken de wetten van Newton te zijn. Het is deze noodzaak tot aanpassing
die de jonge Albert Einstein in 1905 leidde tot de
theorie die wij nu de speciale relativiteitstheorie (SRT) noemen.
Als startpunt van de SRT nam Einstein twee
postulaten, twee principes waar geen bewijs van bekend is, maar
waarvan hij vermoedde dat de natuur die altijd in acht nam. Beide
zijn gebaseerd op vermoedens gevoedt door de elektrodynamica, en beide zullen
nu in zeker detail besproken worden.
De wetten van Maxwell laten
zien dat een elektromagnetische verstoring zich voortplant met de snelheid
van het licht ongeacht met welke snelheid een waarnemer zelf beweegt. Dit is
een wonderlijk resultaat: als waarnemer een foton voorbij ziet vliegen met
de snelheid van het licht, , en een waarnemer beweegt zich met een
zekere snelheid ten opzichte van in dezelfde richting als het foton,
dan zegt het `gezond verstand' dat waarnemer het foton met een snelheid
ziet bewegen. De wetten van Maxwell zeggen echter dat ook
waarnemer het foton met ziet bewegen, en dat hetzelfde geldt voor
alle waarnemers die zich met een constante snelheid
bewegen ten opzichte van waarnemer A. Nogmaals: de verklaring voor dit
gegeven is niet bekend, maar Einstein nam het als een gegeven,
een feit van de natuur. Hij breidde het zelfs uit: waar de
elektrodynamica suggereert dat dit een eigenschap is van louter en alleen
het licht, nam Einstein aan dat alles wat zich met deze snelheid beweegt aan
deze eigenschap voldoet. Dit vormt dan het eerste postulaat van de SRT:
Postulaat 1: de lichtsnelheid heeft dezelfde waarde voor alle waarnemers
die zich ten opzichte van elkaar bewegen met een constante snelheid.
Dit gegeven staat bekend als het principe van de invariantie van de
lichtsnelheid. De fysische (en zelfs filosofische!) implicaties van dit postulaat
zijn enorm, omdat het direct tot gevolg heeft dat de duur van tijd en de grootte van
afstanden niet hetzelfde kunnen zijn voor al deze waarnemers.
Het tweede postulaat komt voort uit een andere eigenschap van de
elektrodynamica. Zoals verteld gaat de elektrodynamica over de relatie tussen
elektrische velden en magnetische velden, waar een elektrisch veld een maat is
voor de invloed van een stilstaand geladen deeltje op alle andere geladen deeltjes
in zijn omgeving; een magnetisch veld is een maat voor de invloed van een
bewegend geladen deeltje op alle andere geladen deeltjes in zijn omgeving. Op het
eerste gezicht lijken deze definities in elkaar over te gaan. Immers, een stilstaand
deeltje kan ook gezien worden als een bewegend deeltje wanneer de waarnemer van een
stilstaand geladen deeltje besluit met constante snelheid te gaan bewegen;
dientengevolge zal het elektrisch veld van het deeltje gedeeltelijk overgaan in
een magnetisch veld. In zoverre lijkt het verschil tussen de twee velden slechts
een keuze. Echter, er is een heel fysisch verschil tussen de twee velden,
en dat is dat een ervan voldoet aan twee van de vier wetten van Maxwell, waar het
andere veld voldoet aan de twee andere wetten van Maxwell, met fysisch heel verschillende
eigenschappen. Bovendien is het gevolg van een elektrisch veld op een tweede geladen
deeltje een kracht die parallel is aan het elektrische veld, waar het gevolg
van een magnetisch veld een kracht is die loodrecht staat op het magnetische
veld. Als het verschil tussen elektrische en magnetische velden slechts een keuze
is van de snelheid van de waarnemer, hoe kan het dan zijn dat een fysisch
meetbaar verschijnsel als kracht op een geladen deeltje zo verschillend is? Blijkbaar
is er wel degelijk een heel fundamenteel verschil tussen elektrische en magnetische velden.
Ondanks dit schijnbare verschil, is er de volgende wonderlijke eigenschap van de
elektrodynamica: als twee waarnemers, die relatief ten opzichte van
elkaar bewegen met constante snelheid, de wetten
van Maxwell toepassen op een en hetzelfde systeem van geladen deeltjes, dan
zullen zij tot dezelfde fysische resultaten komen, ongeacht alle schijnbaar
fundamentele verschillen tussen elektrische en magnetische velden. De waarnemers
verschillen dan wel van mening over welke richting de krachten op wijzen, of de
deeltjes al dan niet bewegen, en elektrische velden voor de ene waarnemer zijn
magnetische voor de ander, maar het totaal van al deze effecten geeft
uiteindelijk precies dezelfde fysische voorspellingen. Hiermee wordt bedoeld
dat als de twee waarnemers hun voorspellingen corrigeren voor het feit dat
zij met onderlinge snelheid bewegen ten opzichte van elkaar, deze altijd
precies overeenkomen: de wetten van Maxwell kunnen dus worden toegepast
door beide waarnemers zonder op onderlinge tegenstrijdigheden te stuiten. Blijkbaar
maakt de natuur, in ieder geval wat elektromagnetische velden betreft, geen
onderscheid tussen waarnemers met onderlinge verschillende constante snelheden.
Einstein nam dit aan als een gegeven, en nam aan dat dit geldt voor
alle natuurkundige verschijnselen (niet alleen de elektromagnetische).
Dit vormt het tweede postulaat van de SRT:
Postulaat 2: de natuur maakt geen onderscheid tussen waarnemers die zich ten
opzichte van elkaar bewegen met constante snelheid.
Praktisch betekent dit postulaat dat het onmogelijk is om via experimenten te
bepalen of een waarnemer in absolute beweging is ten opzichte van een fysisch systeem of niet:
het verschil tussen verschillende waarnemers is fundamenteel niet meetbaar.
Hierdoor is elke waarnemer even `correct' als elke andere waarnemer die zich
met constante snelheid beweegt ten opzichte van de eerste. In het bijzonder
betekent dit dat er geen waarnemersstelsel is ten opzichte waarvan fysische
grootheden gemeten moeten worden: elk ander stelsel voldoet namelijk even goed.
De gemeten waarden van de grootheden verschillen in het algemeen48
per waarnemer, maar de wetten waaraan deze grootheden
voldoen dienen allemaal precies hetzelfde te zijn. Daarom moet bij elke
meting van een grootheid aangegeven worden ten opzichte van welke waarnemer
het gemeten is. Dit wil zeggen: uitkomsten van metingen hebben nooit absolute
betekenis, maar slechts louter relatief. Dit postulaat staat daarom bekend
als het relativiteitsprincipe. Dit levert een wiskundig voorschrift:
teneinde een theorie te formuleren die voldoet aan het relativiteitsprincipe,
moeten de wiskundige wetten van deze theorie geschreven worden in een vorm die
geen onderscheid maakt tussen waarnemers met verschillende constante snelheden.
Dit zullen we dan ook expliciet doen in het vervolg.