Het verstrooien van hadronen aan hadronen kan elastisch of inelastisch verlopen. Verder kunnen we deeltjes uit een kern schieten, en hebben dan te maken met zogenaamde uitstootreacties, zoals en (. Ook is het bijvoorbeeld mogelijk dat een inkomend proton samen met een neutron in de kern een deuteron vormt. Dit wordt de reactie genoemd. De theoretische beschrijving van reacties waarbij de sterke wisselwerking domineert is uitermate gecompliceerd. Ter illustratie bespreken we de verstrooiing van protonen aan kernen en beperken we ons tot het elastische kanaal. Protonen die centraal op een kern botsen zullen, als ze voldoende energie hebben om het kernoppervlak te bereiken, vrijwel altijd door de kern worden geabsorbeerd. Alleen protonen die de rand van de kern raken, hebben een grote kans dat ze na de wisselwerking met de kern hun weg kunnen vervolgen. Het kan zijn dat de wisselwerking alleen de bewegingsrichting van het proton verandert. Het is echter ook goed mogelijk, dat het proton een deel van zijn energie afstaat. We geven beide processen aan met elastische en inelastische verstrooiing.
De differentiële werkzame doorsnede voor protonenverstrooiing wordt dus vooral door de kernrand bepaald. Uit de optica weten we dat verstrooiing van vlakke lichtgolven aan de rand van een `zwart object' een diffractiepatroon geeft. Dat geldt niet alleen voor licht, maar ook voor deeltjes. De experimentele werkzame doorsnede voor elastische verstrooiing van protonen lijkt dan ook op een diffractiepatroon, zoals te zien is in fig. 35.
We benaderen de wisselwerking die door alle kerndeeltjes op het projectiel wordt uitgeoefend met een potentiaal, die uit een reëel deel en een imaginair deel bestaat. Na de verstrooiing aan een reële potentiaal vervolgt het projectiel zijn weg. Het imaginaire deel brengt de kans op absorptie in rekening. De analogie met lichtverstrooiing komt tot uitdrukking in de naam optische potentiaal, die men aan deze complexe potentiaal heeft gegeven.
De potentialen die gebruikt worden om verstrooiing van deeltjes door de
sterke wisselwerking te beschrijven zijn in het algemeen fenomenologische
potentialen, dit wil zeggen dat de potentiaal is aangepast aan de
nucleonverdeling in de kern, zoals bijvoorbeeld de Saxon Wood potentiaal,
maar dat ze een groot aantal vrije parameters bevatten, die zó worden
gekozen dat ze de experimentele gegevens zo goed mogelijk beschrijven.
Door deze complexe potentiaal in te voeren in de Schrödingervergelijking
kan men in principe de verstrooiingsamplitude,
, berekenen. In de praktijk
is dit gecompliceerd en kan deze vergelijking enkel worden opgelost
door gebruik te maken van numerieke methoden. We zullen hier verder niet
op ingaan.
Echter, ook zonder een gedetailleerde beschrijving van dit formalisme
kunnen we al het nodige inzicht verkrijgen in de
verstrooiingsamplitude voor dit proces. Hiertoe ontwikkelen we de inkomende
vlakke golf, die een deeltje met impuls in de richting
van de -as representeert, in bolgolven.
(58) |
Als deeltjes met een impuls op een afstand
van het massamiddelpunt
van de kern een interactie ondergaan, dan is (semi-klassiek) het
relatieve impulsmoment in deze reactie
(59) |
(60) |
Fig. 36 toont dat we het kernoppervlak in zônes
kunnen verdelen, zodat met elke zône
een bepaalde waarde van het impulsmoment overeenkomt.
Deeltjes met een (semi-klassiek) impulsmoment tussen en
ondergaan een interactie, waarbij de botsingsparameter
. De effectieve werkzame doorsnede voor deze botsingen
is
. Voor
vindt de reactie
plaats in de zone
, zodat de werkzame doorsnede
gelijk is aan
. Zo kunnen we verder gaan en we vinden dan
in het algemeen dat de werkzame doorsnede voor interacties met
impulsmoment tussen en gelijk is aan
. De werkzame doorsnede
is dan
(61) |
De kans dat een deeltje met een impulsmoment een andere reactie
dan elastische verstrooiing ondergaat wordt gegeven door
(62) |
(63) |