Over de grenzen van de natuurkunde  

                       het uitdijend heelal van de kennis


Meneer de rector magnificus,
geachte toehoorders,

meten is weten; dit adagium is een van de pijlers van de natuurkunde. Het aardige van ons vak is echter, dat met het
voortschrijden van het theoretisch inzicht enerzijds, en de techniek anderzijds, de grens tussen wat meetbaar en wat niet
meetbaar is steeds opschuift. Zo breidt het domein van de natuurkunde zich voortdurend uit, en is fundamenteel onder-
zoek ook letterlijk grensverleggend onderzoek: er wordt niet alleen nieuwe kennis vergaard, maar er worden hele nieuwe
gebieden van kennis ontsloten.

Ik zal u een voorbeeld geven. Grote delen van de wetenschap en techniek, met al hun toepassingen in de wereld van alle
dag, komen voort uit het onderzoek waarmee in de afgelopen eeuw de wereld van atomen en moleculen is opengelegd.
Dat onderzoek leverde de sleutel tot het begrijpen van zulke uiteenlopende zaken als de structuur van vaste stoffen, half-
geleiders, het laserprincipe en de moleculaire basis van de erfelijkheid. Daarmee is het fundament gelegd voor een samen-
leving waaruit electronica, telecommunicatie, computers of moderne medische diagnostiek -om een paar voorbeelden te
noemen- niet meer zijn weg te denken. Toch was honderd jaar geleden zelfs het bestaan van atomen en moleculen onder
serieuze en gerespecteerde onderzoekers nog niet algemeen geaccepteerd en een onderwerp van wetenschappelijke dis-
cussie. Aan dit debat zijn beroemde namen verbonden, waaronder die van Boltzman, Maxwell, Mach, Oswald, Thomson
en niet in het minst ook die van onze landgenoten Lorentz, van der Waals en Zeeman. Albert Einstein heeft als jong onder-
zoeker zijn naam onder meer gevestigd met een theoretische verklaring van een tamelijk obscuur verschijnsel -de Brownse
beweging, de chaotische beweging van deeltjes gesuspendeerd in een vloeistof- waarin het bestaan van moleculen een
essentiele rol speelde.

Dit voorbeeld staat niet alleen. Andere werelden van verschijnselen en nieuwe horizonten zijn in de loop der tijd door on-
derzoek in zicht gekomen. Zo bestuderen we op nog kleinere schaal de wereld van atoomkernen en subatomaire deeltjes
met supermicroscopen gevormd door deeltjesversnellers en deeltjesdetectoren. Aan de andere kant verschaffen radiotele-
scopen op aarde, en infrarood- en roentgentelescopen aan boord van satelieten, ons nieuwe ogen om het heelal mee te
bekijken en spectaculaire verschijnselen te zien, waarvan het bestaan vroeger niet eens werd vermoed.

Een steeds terugkerend aspect is daarbij, dat verschijnselen die eerst zelf onderwerp van fundamenteel onderzoek zijn,
naarmate ze beter begrepen worden langzamerhand tot middel, tot instrument worden om weer verder of dieper te kun-
nen schouwen. Op deze manier leidt het fundamenteel onderzoek tot een uitdijend heelal van kennis, waarbij voor steeds
nieuwe gebieden van onderzoek en toepassingen ruimte ontstaat.

Ik wil dit proces voor u in meer detail aanschouwelijk maken door u iets te vertellen over ontwikkelingen in een gebied van
de natuurkunde waar ik zelf bij betrokken ben. Het is een gebied van onderzoek dat zuiver fundamenteel van aard is, waar-
bij de vragen komen vanuit de wetenschap zelf. In dit geval betreft het vragen over de aard van de zwaartekracht, enerzijds
als meetkundig effect van ruimte en tijd, anderzijds als krachtveld en drager van natuurkundige grootheden als energie en
impuls.

We zijn door ervaring en onderzoek bekend met vier fundamentele natuurkrachten, die tot op heden niet tot andere of tot
elkaar herleid zijn; de elektrische en magnetische krachten behoren samen tot een categorie, die misschien wel het meest be-
palend is voor het aanzien van de wereld en het heelal in het stadium waarin wij er getuige van zijn. Daarnaast zijn er twee
soorten krachten die de eigenschappen en het gedrag van subatomaire deeltjes bepalen, de kleurkracht die quarks tot kern-
deeltjes bindt, en de zwakke kracht die de bron is van transmutaties van kernen en kerndeeltjes, bij voorbeeld bij de ver-
smelting van waterstofkernen tot helium in de zon. De vierde kracht, veruit de zwakste van allemaal, is de zwaartekracht.

De zwaartekracht is verantwoordelijk voor de beweging van de planeten om de zon, en van de maan om de aarde. Zij
houdt ons natuurlijk ook aan de aarde gekluisterd. In de zeventiende eeuw gaf Newton als eerste een algemene wiskundige
beschrijving van de zwaartekracht, waarmee de banen van de planeten uitgerekend en voorspeld konden worden. Diezelfde
wet kon ook de valbeweging van voorwerpen en de banen van projectielen op aarde verklaren. Daarom was Newtons wet
van de zwaartekracht niet alleen wiskundig succesvol, maar voerde ook tot het inzicht dat de hemelmechanica en de mecha-
nica van de valbeweging uit een en hetzelfde natuurkundige principe verklaard konden worden. Het inzicht dat er universele
natuurwetten bestaan, die door de menselijke geest te vatten zijn en die geldigheid bezitten ver voorbij onze eigen plaats en
tijd in de kosmos, is een van de belangrijkste bijdragen van de zeventiende eeuwse natuurwetenschap aan ons moderne
wereldbeeld geweest. Het is een Leitmotiv dat zo diep in de voorstellingswereld van natuurkundigen verankerd ligt en zo
vanzelfsprekend lijkt, dat onderzoekers zich er vaak nauwelijks nog rekenschap van geven.

Newtons theorie van de zwaartekracht was dus zowel inhoudelijk als conceptueel een belangrijke ontwikkeling, waarbij
de grens van het kenbare ineens tot in het rijk van de sterren werd verlegd. Toch was de theorie op den duur niet geheel
bevredigend. Aan de ene kant waren er een paar kleine problemen met de baan van Mercurius, de planeet het dichtsts bij
de zon, die niet verklaard konden worden. Aan de andere kant voerden nieuwe ontwikkelingen in de natuurkunde van de
elektrische en magnetische verschijnselen tot een veel subtielere opvatting van het begrip krachtveld, waaraan de theorie
van Newton niet voldeed. De belangrijkste van deze inzichten waren dat krachtvelden zich niet onmiddellijk door de ruimte
uitbreiden, maar met een eindige snelheid, en in ieder geval niet sneller dan het licht. En voorts, dat zich uitbreidende kracht-
velden energie en informatie kunnen overdragen tussen de bron en de ontvanger. In het geval van het elektrische en magne-
tische velden leidde dit concreet tot de voorspelling van het bestaan van elektromagnetische golven, zoals radiogolven; en
tevens tot het inzicht dat ook licht zelf een soortgelijk golfverschijnsel van het elektromagnetische  veld is.

In 1915 publiceerde Einstein de Algemene Relativiteitstheorie, waarin hij een beschrijving van de zwaartekracht gaf in over-
eenstemming met de nieuwe inzichten over de aard van krachtvelden. Zo breiden verstoringen in het zwaartekrachtveld zich
volgens deze theorie ook met een eindige snelheid uit, en wel eveneens met de lichtsnelheid; daarbij wordt energie overge-
bracht van de bron waarin de verstoringen ontstaan, naar de ontvanger die het veranderend zwaartekrachtveld waarneemt.
Met andere woorden, de Algemene Relativiteitstheorie voorspelt het bestaan van zwaartekrachtgolven.

Daarnaast is het een kenmerk van deze theorie, evenals van die van de andere natuurkrachten, dat de lichtsnelheid in de lege
ruimte de status van universele natuurconstante heeft, een grootheid die voor iedere waarnemer dezelfde waarde heeft. Dat
betekent, dat er in deze beschrijving van de natuur een bijzonder verband bestaat tussen ruimte en tijd: wanneer licht dan wel
zwaartekrachtgolven door de lege ruimte reizen, leggen ze altijd en in ieder referentiekader in dezelfde tijd dezelfde afstand
af, onafhankelijk van de bewegingstoestand van de waarnemer. Over de merkwaardige verschijnselen en paradoxen die het
gevolg zijn van dit natuurkundig feit en hun verklaring zal ik hier niet uitweiden, maar het is voor mijn betoog van belang, dat
ruimte en tijd niet onafhankelijk van elkaar bestaan en dat in samenhang daarmee aan het zwaartekrachtveld een meetkundige
interpretatie gegeven kan worden; in deze meetkundige opvatting is de zwaartekracht toe te schrijven aan een vervorming van
de ruimte en de tijd, waardoor voorwerpen naar elkaar toe of van elkaar af bewegen.

Dat zo'n interpretatie mogelijk is heeft vooral te maken met een speciale eigenschap van de zwaartekracht, die deze kracht
onderscheidt van alle andere: zwaartekracht is de enige  universele kracht. Daarmee bedoel ik, dat alle voorwerpen onder
invloed van de zwaartekracht staan, en bovendien in gelijke mate. Elektrische velden oefenen krachten uit op geladen deeltjes,
maar niet op voorwerpen zonder lading. Soortgelijke beweringen kunnen worden gedaan over kleurkrachten, die werkzaam
zijn op deeltjes in de atoomkern zoals quarks, maar niet op de elektronen die de buitenste schil van het atoom vormen. De
versnelling die een voorwerp onder invloed van de zwaartekracht ondergaat is echter onafhankelijk van de aard van dat voor-
werp. Op de middelbare school heeft u hiervan misschien wel eens een demonstratie gezien: in het luchtledige valt een veer
net zo hard als een ijzeren kogel. Deze universaliteit van de valversnelling vormt de grondslag van de meetkundige interpre-
tatie van de zwaartekracht. Immers, om een bewegingseffect van voorwerpen toe te schrijven aan de eigenschappen van de
ruimte waarin het voorwerp beweegt, in plaats van aan de eigenschappen van het voorwerp zelf, moet het effect voor alle
voorwerpen optreden zonder onderscheid naar hun aard.

Een direct gevolg van de universaliteit van de zwaartekracht is, dat alle objecten in principe even sterk de invloed van zwaar-
tekrachtgolven ondergaan. Terwijl je een speciale antenne nodig hebt, waarin elektrische stromen kunnen lopen, om radio-
of televisiesignalen uit de ether te kunnen plukken, en een menselijk of elektrisch oog om licht te kunnen waarnemen, is ieder
materieel object gevoelig voor zwaartekrachtsgolven. De uitwerking van zwaartekrachtsgolven is dat de afstanden tussen alle
materiedeeltjes zowel als hun onderlinge snelheden veranderen. Voor grotere voorwerpen bestaande uit vele deeltjes is het
netto gevolg hiervan dat deze voorwerpen vervormen en b.v. mechanisch kunnen gaan trillen. De effecten van zwaartekracht-
golven hebben in dat opzicht meer weg van geluid dan van licht.

De Algemene Relativiteitstheorie doet nog andere voorspellingen dan het bestaan van zwaartekrachtgolven. Zo wijken de
planetenbanen volgens deze theorie iets af van de banen die uit Newtons wet worden berekend - precies zo veel als nodig
om de waargenomen afwijkingen in de baan van Mercurius te kunnen verklaren. Ook voorspelde Einstein op grond van zijn
theorie dat licht zou worden afgebogen in een zwaartekrachtveld, omdat de zwaartekracht nu eenmaal universeel is en ook
de uitbreiding van een lichtsignaal door de meetkunde van ruimte en tijd wordt bepaald. Dit effect is inmiddels vele malen
waargenomen, bij voorbeeld tijdens zonsverduisteringen als sterren nog zichtbaar blijven die eigenlijk al achter de donkere
maanschijf verdwenen hadden moeten zijn. Het verschijnsel is zelfs van object van onderzoek intussen tot middel geworden
om in het heelal te speuren naar donkere materie; dat is materie die geen of onvoldoende licht uitstraalt om met een telescoop
zichtbaar te zijn, maar die zich kan verraden door de vervorming van beelden van verder weggelegen sterrenstelsels. Het licht
wordt namelijk afgebogen in het zwaartekrachtveld van de donkere materie, zodat die donkere materie in feite als lens werkt
voor het licht van de erachter liggende bronnen. Op deze manier kan het bestaan van niet-lichtgevende materie in het heelal
worden vastgesteld. Uit deze voorbeelden moge blijken dat de Algemene Relativiteitstheorie als beschrijving van de zwaarte-
krachtverschijnselen zeer succesvol is; tot nu toe heeft ze op alle punten waarop ze meetbare afwijkingen van de oude theorie
van Newton voorspelt gelijk gekregen.

De betekenis van een theorie als de Algemene Relativiteitstheorie is dus niet alleen dat ze de waarnemingen beter beschrijft
dan de oude, maar meer nog dat ze nieuwe verschijnselen voorspelt, waarvan in de oudere theorie geheel geen sprake was.
Drie van zulke verschijnselen wil ik hier in het bijzonder naar voren halen, omdat ze op dit ogenblik in het centrum van de
wetenschappelijke belangstelling staan. Ten eerste voorspelt de theorie het bestaan van zwarte gaten; dat zijn objecten die zo
compact zijn, dat ze onder de invloed van hun eigen zwaartekracht ineenstorten en niet meer kunnen stoppen. Het veld van
een zwart gat is binnen een bepaald gebied rond het object zo sterk, dat zelfs licht erin naar binnen valt en niet in staat is op
eigen kracht weer naar buiten te treden; vandaar de naam van deze objecten. Sterrenkundigen vermoeden een groot aantal
zwarte gaten in het heelal, sommigen met een massa van een flinke ster, anderen met een massa miljoenen keer zo groot als
die van de zon. Zo'n groot zwart gat zou zich bij voorbeeld op kunnen houden in het centrum van onze eigen Melkweg.

Ten tweede voorspelt de theorie, dat het heelal niet statisch is maar zich in de tijd ontwikkelt. Dit is geheel in overeenstem-
ming met de waarnemingen van astronomen, die zien dat alle sterrenstelsels ver weg in het heelal van ons af bewegen, en
wel met een gemiddeld grotere snelheid naarmate ze zich verder weg bevinden. De onvermijdelijke conclusie hieruit is dat
het heelal uitdijt, en dat het dus in het verleden veel kleiner, compacter en dan ook heter moet zijn geweest dan het nu is.
Daarvoor bestaan nog meer aanwijzingen dan alleen de uitdijing van het zichtbare heelal. De belangrijkste daarvan is een
achtergrondstraling van microgolven, van dezelfde soort die ook wordt opgewekt als u uw magnetron aanzet. Deze micro-
golfstraling, die overal in het heelal aanwezig is, werd ruim dertig jaar geleden bij toeval ontdekt en is een overblijfsel uit
een tijd dat er nog geen stabiele atomen waren, omdat het eenvoudig te heet was in het heelal. De eerste atomen konden
pas ontstaan, in de vorm van wolken neutraal waterstof en helium, toen de gemiddelde temperatuur in het heelal tot onge-
veer 3000 graden was gedaald; het heelal was toen zo'n 300 000 jaar oud, nog zeer jong in vergelijking met de meer dan
10 miljard jaar die het nu telt. Maar het licht en de warmtestraling die het heelal toen voornamelijk vulden zijn nog altijd op
de achtergrond aanwezig. Het grote verschil is, dat het heelal sindsdien vele malen groter geworden, waarbij de temperatuur
van de straling is gedaald van de 3000 graden toen tot een schamele 2,7 graden boven het absolute nulpunt nu. Deze rest-
straling is in zekere zin het veruit oudste verschijnsel dat tot op heden met wetenschappelijke instrumenten is waargenomen.
De bestudering van deze straling, met name de kleine temperatuurvariaties die er in voorkomen, leert ons iets over de struc-
tuur van het heelal in een tijd lang voordat de eerste sterren ontstonden. De instrumenten waarmee deze straling is ontdekt
en wordt bestudeerd hebben daarmee een grens in de tijd verlegd. Ze vertellen ons iets over een periode uit het verleden
van onze wereld waarvan we niet alleen eens dachten dat die voor altijd een gesloten boek zou blijven, maar waarvan men
een eeuw geleden zelfs niet wist dat hij er ooit was geweest.

De derde belangrijke voorspelling van de Algemene Relativiteitstheorie is het bestaan van de reeds besproken zwaarte-
krachtgolven. Zulke golven, ook wel gravitatiestraling genoemd, zijn tot heden echter nooit rechtstreeks waargenomen. De
belangrijkste reden daarvoor is dat de zwaartekracht zo onvoorstelbaar zwak is vergeleken met alle andere natuurkrachten
die we kennen. Laten we ons als voorbeeld een zwaartekrachtgolf voorstellen met een frequentie van 440 Hz; dat is de
frequentie van de grondtoon, de a, van ons westers toonsysteem. Als zo'n zwaartekrachtgolf voorbij komt, wordt alles
440 keer per seconde beurtelings eerst langer en dunner, vervolgens korter en breder. In het natuurkundig jargon heet dat
een quadrupooltrilling. Laten we aannemen dat de zwaartekrachtgolf een intensiteit heeft van 120 dB, equivalent aan een
watt per vierkante meter; in het geval van geluid is dat aan de pijngrens van het gehoor, een zeer sterk signaal. In het geval
van de zwaartekracht betekent deze intensiteit echter, dat uw lengte 440 keer per seconde met ongeveer een tienduizendste
van de grootte van een atoomkern toe- en afneemt. Als u bedenkt dat de atomen in uw lichaam alleen al tengevolge van uw
lichaamswarmte bewegen over afstanden die zo'n tien miljoen maal groter zijn, dan kunt u begrijpen dat het effect van een
zwaartekrachtgolf verwaarloosbaar klein is. Gedurende de eerste vijftig jaar na de ontwikkeling van Einsteins zwaartekracht-
theorie gold dit verschijnsel dan ook als onmeetbaar, en werden er zelfs geen pogingen ondernomen om het bestaan van
zwaartekrachtgolven vast te stellen.

Tegenwoordig wordt het meten van zulke kleine effecten eerder gezien als een uitdaging, moeilijk maar zeker niet hopeloos.
Voor het opvangen en waarnemen van zwaartekrachtgolven ontwikkelt men speciale technieken, die ervoor moeten zorgen
dat het signaal van de zwaartekrachtgolf versterkt wordt, terwijl alle andere trillingen in de ontvanger worden onderdrukt. Een
methode bedacht door Joseph Weber, waaraan in de loop der tijd veel gewerkt en verbeterd is, gebruikt een grote metalen
resonator,die vrij wordt opgehangen om geen last te hebben van storingen uit de omgeving. De resonator wordt uitgerust met
zeer gevoelige sensors die de bewegingen van het metaaloppervlak registreren en versterken. Om de effecten van de warmte-
beweging van de atomen in het metaal te onderdrukken, koelt men de resonator af tot beneden de temperatuur van vloeibaar
helium, slechts een tiende of misschien een honderdste graad verwijderd van het absolute nulpunt.

Een andere techniek waarin veel wordt geinvesteerd maakt gebruik van lasers, waarvan het licht heen en weer loopt tussen
twee paar spiegels in onderling loodrechte richtingen. In een dergelijke interferometer wordt onder invloed van een zwaarte-
krachtgolf beurtelings de ene dan wel de andere arm langer of korter. Zo ontstaat er een verschil in de aankomsttijden van de
twee lichtsignalen dat je kunt proberen te meten. Welke methode je ook wilt gebruiken, in alle gevallen is het van groot belang
de stand van de techniek verder te brengen, of het nu gaat om het meten van verplaatsingen, de ruisarme koeling van grote
objecten of de stabiliteit van lasers.

Dat werpt de vraag op, hoe gevoelig deze instrumenten moeten worden om met enige zekerheid zwaartekrachtgolven te
gaan waarnemen. Daarmee stellen we tegelijk de vraag naar de bronnen van zwaartekrachtgolven: waar en hoe worden deze
opgewekt, en met welke karakteristieke frequentie en sterkte? Om een antwoord op die vraag te krijgen kunnen we het best
eerst eens kijken naar de enige objecten in het heelal waarvan we uit waarnemingen vrijwel zeker weten dat ze gravitatie-
golven produceren, en met welke intensiteit. Het betreft een exotisch soort dubbelsterren, twee sterren die om elkaar heen
draaien zoals ook de aarde en de maan om elkaar draaien. In dit geval zijn het zeer compacte sterren die geen zichtbaar licht
produceren, alleen een karakteristiek radiosignaal; ze zijn onder invloed van hun eigen gewicht deels ineengestort, maar niet
zover dat ze een zwart gat hebben gevormd. In plaats daarvan lijken ze elk meer op een reusachtige atoomkern, grotendeels
bestaand uit neutronen, met een dichtheid van ongeveer een biljoen kilogram per kubieke centimeter; zo'n neutronenster bevat
een half miljoen aardmassa's in een bol van 20 km doorsnede. Wanneer twee van zulke objecten met grote snelheid om elkaar
heen bewegen produceren ze een aanzienlijke hoeveelheid zwaartekrachtstraling. Deze kunnen we weliswaar niet rechtstreeks
meten, maar men heeft vastgesteld dat hun onderlinge afstand langzaam afneemt, wat betekent dat de twee sterren energie ver-
liezen. Het energieverlies per omwenteling komt precies overeen met de te verwachten intensiteit van de zwaartekrachtgolven
die het stelsel volgens de Algemene Relativiteitstheorie moet wegstralen. Dit is dus een zeer sterke indirekte aanwijzing voor het
bestaan van zwaartekrachtgolven.

Omdat we ook bij benadering weten hoever sommige dubbele neutronensterren van ons verwijderd zijn, kunnen we de sterkte
van hun gravitatiestraling op het moment dat deze de aarde passeert eenvoudig narekenen. Deze golven hebben een frequentie
van ongeveer een tienduizendste herz, en een intensiteit overeenkomend met minder dan 10 dB, een onhoorbare ruis beneden
fluisterniveau. De lengteverandering die ze veroorzaken in een meetinstrument op aarde, b.v. een van de nu in gebruik zijnde
Weber resonatoren, is dan honderd keer kleiner dan in het eerder gegeven voorbeeld, ongeveer een miljoenste van de diame-
ter van een atoomkern. Zo'n zwak en laagfrequent signaal is op aarde niet te meten, maar de Europese en Amerikaanse ruimte-
vaartorganisaties ESA en NASA hebben een plan ontworpen voor een laserinterferometer geplaatst op een drietal satelieten
in de ruimte, waarbij de afstand tussen de zender en ontvanger van het lasersignaal 5 miljoen kilometer wordt. Het effect van
de zwaartekrachtgolf wordt dan tienduizend keer groter dan in een interferometer op aarde. Als dit plan wordt verwezenlijkt,
is er een goede kans dat de zwaartekrachtgolven van dubbele neutronensterren wel waargenomen kunnen worden.

Om zwaartekrachtgolven op aarde te kunnen detecteren moeten ze aanzienlijk hogere frequenties hebben, in de buurt van
50 Hz of daarboven. Bij lagere frequenties heeft men teveel last van trillingen van de aarde zelf. Hoger-frequente signalen
worden b.v. verwacht van het soort sterexplosie dat bekend staat als een supernova; daarbij wordt een zware ster aan het
eind van haar leven instabiel, de kern stort in tot een neutronenster, terwijl de meer naar buiten gelegen lagen worden weg-
geblazen. Hierbij komen zeer grote hoeveelheden deeltjes, energie en straling vrij, waaronder ook straling in de vorm van
zwaartekrachtgolven. Omdat het eigenlijke instorten van de kern zeer snel gaat, in een fractie van een seconde, verwacht
men zwaartekrachtgolven in een korte, intense puls. Daaronder bevinden zich dan golven van alle mogelijke frequenties,
maar vooral in het gebied tussen 1 en 1000 Hz. Als zo'n supernova zich in ons eigen melkwegstelsel zou bevinden, zouden
de zwaartekrachtgolven met de huidige generatie instrumenten al meetbaar moeten zijn. Aangezien supernovae echter zeer
zeldzaam zijn, kun je alleen verwachten er met enige regelmaat een waar te nemen -zeg, een paar keer per jaar- als je ook
de zwaartekrachtgolven van supernovae in ver weg gelegen sterrenstelsels kunt detecteren, tot op een afstand van honderd
miljoen lichtjaar. Dat betekent, dat van zo'n supernova het licht en de zwaartekrachtgolven honderd miljoen jaar onderweg
zijn geweest voor ze ons bereiken. Deze signalen zijn uiterst zwak; ook in dit geval is de bijhorende gemiddelde verplaatsing
van het oppervlak van een resonator niet meer dan een miljoenste van de diameter van een atoomkern. Daar staat tegenover,
dat bij deze frequentie de energie groter en de achtergrondruis veel kleiner is; bovendien gaat het er niet om de beweging van
een enkel atoom te meten, maar de gemeenschappelijke verplaatsing van een zeer groot aantal (zo'n 10^{24}) atomen. Zo'n
collectieve beweging bij hoge frequenties is naar verwachting wel detecteerbaar. Deze voorbeelden illustreren voldoende
de uitdaging waar mijn collega's in de experimentele natuurkunde voor staan.

Laten we er met gepast optimisme van uit gaan, dat zij over enige jaren in hun opzet slagen, en zwaartekrachtgolven kunnen
waarnemen. Dan is de natuurkunde van de zwaartekrachtstraling daarmee nog niet af. Integendeel, dan wordt het pas echt
interessant. Want hoewel we met dubbele neutronensterren en supernovae beschikken over identificeerbare bronnen van
zwaartekrachtgolven, zijn er mogelijk andere bronnen die ons veel meer kunnen leren. Het gaat dan om verschijnselen waar
we nu nog weinig tot niets van weten, juist omdat gravitatiestraling er de belangrijkste of enige bron van informatie over is.

In de eerste plaats zouden dat zwarte gaten kunnen zijn. Als u de wetenschapspagina's van uw krant met enige regelmaat
leest, dan weet u misschien dat er aanwijzingen zijn dat zich een groot zwart gat bevindt in het centrale deel van ons eigen
Melkwegstelsel. Dit zwart gat zou wat zijn afmetingen betreft vergelijkbaar zijn met de zon, maar ruim een miljoen keer
zoveel massa bevatten. Andere sterrenstelsels, zoals de Andromedanevel, bevatten waarschijnlijk ook zulke massieve
zwarte gaten in hun centrum, sommige zelfs twee: een dubbelstelsel van twee zwarte gaten die om elkaar heen draaien.
Het zwaartekrachtveld aan het oppervlak van zo'n zwart gat is een miljoen keer zo sterk als dat van de zon, of meer. Dat
oppervlak wordt soms aangeduid met de term horizon, omdat het principieel onmogelijk is van buiten af verder dan dit
oppervlak te kijken. Het relatief sterke zwaartekrachtveld, samen met de grote dichtheid van sterren en andere materie in het
centrum van de Melkweg, maakt dat de donkere ster langzaam groeit door voortdurend materie uit de omgeving in te vangen
en op te slokken. Meestal verloopt dit proces vrij geleidelijk, waarbij een schijf van gas en stof om de donkere ster wordt
gevormd van waaruit materie in het zwarte gat valt. Maar af en toe zou het een groter object kunnen tegenkomen, dat wordt
ingevangen. Daarbij wordt het oppervlak van het zwarte gat tijdelijk sterk verstoord, en de enige manier waarop het tot een
nieuw evenwicht kan komen is door het uitzenden van gravitatiestraling. Op die manier zouden zwaartekrachtgolven ons in
principe informatie kunnen geven over de dynamica van de horizon van een zwart gat. Voor het bestuderen van zulke ver-
schijnselen is het kunnen detecteren van zwaartekrachtgolven een noodzaak.

Een geheel andere vorm van meetbare zwaartekrachtstraling komt mogelijk uit de allervroegste ontwikkelingsfase van het
heelal. Ik heb u reeds verteld over de microgolf-achtergrondstraling die vrij rondzwerft door het heelal sinds dit een paar
honderduizend jaar oud was. Deze straling bevat nog een aanzienlijke hoeveelheid informatie over de toestand van het
heelal in die tijd. Het is evenzo aannemelijk, dat er in het heelal een reststraling is van zwaartekrachtgolven, afkomstig uit
een tijd dat de wisselwerking tussen materie en zwaartekracht veel sterker was dan heden ten dage. Als er zo'n fase is
geweest, dan zouden nog rondzwervende zwaartekrachtgolven uit die tijd misschien informatie kunnen geven over deze
zeer vroege periode in de ontwikkeling van het heelal.

Onder theoretisch natuurkundigen is er een sterke consensus dat er zo'n periode van sterke zwaartekracht in het vroege
heelal moet zijn geweest. Dit berust onder meer op de overweging dat alle krachtvelden, kernkrachtvelden, elektromagne-
tische velden, en naar men mag aannemen ook de zwaartekracht, zich op verschillende afstandschalen verschillend mani-
festeren. In het bijzonder is het gedrag van krachtvelden over zeer korte afstanden kwalitatief verschillend van dat over
grotere. Op microscopische schaal is het gedrag van deeltjes en krachtvelden namelijk onderworpen aan de regels van
de quantumtheorie. Volgens deze theorie is het onderscheid tussen materiedeeltjes en krachtvelden op het niveau van
atomaire afstanden en daarbeneden, veel minder uitgesproken dan wij in de praktijk van alledaagse macroscopische ver-
schijselen gewend zijn. Zo kan men deeltjes opvatten als geconcentreerde pakketjes energie gevormd door een veld dat
zich over de hele ruimte uitstrekt; voor zover van toepassing kunnen deze veldquanta ook lading of andere fysische groot-
heden meedragen. Omgekeerd bestaat in dit beeld een typisch golfverschijnsel als straling ook uit zulke gelokaliseerde
energiepakketjes, met deeltjesachtige eigenschappen. Zo kennen we lichtdeeltjes, fotonen; deeltjes die verbonden zijn
met de kleurkrachten, gluonen; en deeltjes die de zwakke krachten overbrengen, de zwakke vectorbosonen, ook W-
en Z-bosonen genoemd. Ook voor het zwaartekrachtveld moet een dergelijke beschrijving van toepassing zijn. Zwaarte-
krachtstraling zou dan bestaan uit een stroom zwaartekrachtdeeltjes, de hypothetische gravitonen.

Het dynamisch gedrag van zulke quanta is, vooral gedurende korte tijden en over kleine afstanden, verschillend van dat van
de klassieke golven die door het veld gedragen worden. De sterkte van de wisselwerking tussen veld en materie wordt daar-
bij afhankelijk van de afstand waarover die wisselwerking plaats heeft. Deze effecten worden daadwerkelijk in experimenten
gemeten, zowel voor de elektromagnetische als voor de kleurkrachten: elektrische krachten worden sterker over kleine af-
standen, terwijl de kleurkrachten tussen quarks juist zwakker worden wanneer de quarks dicht opeen zitten.

Nu moet ik u eerlijkheidshalve vertellen, dat er geen algemeen geaccepteerde quantumtheorie van de zwaartekracht bestaat.
Sterker nog, het onderbrengen van de zwaartekracht in het raamwerk van de quantumtheorie is een van de grootste proble-
men waar de theoretische natuurkunde op dit ogenblik mee worstelt, vooral omdat er veel wiskundige problemen de kop op-
steken waarvan nog niemand precies weet hoe ze aan te pakken. Er zijn een aantal idee-en in omloop, waarvan de bekendste
veronderstelt dat op fundamenteel niveau de natuur niet alleen uit de voeten kan met deeltjes en hun wisselwerkingen, maar
ook een prominente plaats inruimt voor fundamentele snaartjes, membranen en andere objecten met een ruimtelijke uitbreiding.
Hoe dan ook, al is er onzekerheid over de juiste aanpak van de quantumzwaartekracht, dat quanta als gravitonen daarin een
rol spelen, en dat hun wisselwerking met de materie sterk wordt wanneer de afstand tussen deeltjes heel klein is, is in al die
theorie-en een gemeenschappelijk element.

Wat daarbij de relevante afstandschaal is, daarover bestaat enige discussie. In het standaardscenario is dit de Plancklengte,
een afstand van slechts 10^{-33} cm. Dat is even klein in vergelijking met een atoomkern, als een atoomkern in vergelijking
met de aarde. In het verre verleden, toen de gemiddelde afstand tussen deeltjes in vroege heelal van deze orde van grootte
was, moet de zwaartekracht een overheersende rol gespeeld hebben. Dat was gedurende slechts een minieme fractie van de
eerste seconde in het bestaan van het heelal. Er zijn echter ook niet-standaard scenario's waarin b.v. extra ruimte-dimensies
een rol spelen; de karakteristieke schaal van de quantumzwaartekracht zou dan een flink stuk groter kunnen zijn. Met deze
opmerking overschrijd ik echter de grens van de wetenschap en kom ik op het terrein van de speculatie. Ik zal mij daarop
niet verder begeven, maar het illustreert wel dat een behoorlijke hoeveelheid verbeeldingskracht soms nuttig en nodig is om
de wetenschap vooruit te helpen.

In het voorgaande heb ik voor u een beeld geschetst van een gebied van de natuurkunde in ontwikkeling, de natuurkunde
van de relativistische zwaartekrachtsverschijnselen. Ik heb benadrukt dat de belangstelling van de onderzoekers daarin voor-
namelijk gedreven wordt door de wetenschappelijke vraagstelling: het fysisch karakter van ruimte en tijd, zwarte gaten, en de
condities in het vroege heelal. Een belangrijke mijlpaal op dit gebied wordt bereikt als zwaartekrachtgolven direct gedetecteerd
kunnen worden. Daarmee zal een nieuw venster op de natuur en op het heelal geopend worden. Nieuwe verschijnselen, tot zo-
ver ontoegankelijk voor onderzoek, zullen toegankelijk gemaakt worden. De instrumenten die daartoe ontwikkeld worden zullen
daarna ongetwijfeld ook toepassing vinden in andere gebieden van onderzoek, en mogelijk daarbuiten. In ieder geval zal dan
opnieuw een grens aan wat binnen het domein van wetenschappelijk onderzoek valt zijn verlegd.

Uit mijn verhaal moge duidelijk zijn dat het waarnemen en verklaren van een natuurkundig verschijnsel, zoals in dit geval
zwaartekrachtgolven niet alleen een vooruitgang voor de natuurkunde betekent, maar ook voor de wetenschappen die van de
natuurkunde gebruik maken. In dit geval zal dat in de eerste plaats de sterrenkunde zijn. Aan het begin van mijn betoog heb
ik al voorbeelden gegeven van de impuls die natuurkundige ontdekkingen in het verleden hebben gegeven aan andere weten-
schappelijke en technische ontwikkelingen met grote gevolgen voor de maatschappij. Daarbij hoeft men niet alleen te denken
aan economische gevolgen, maar evenzeer aan de gevolgen voor het wereldbeeld en het zelfbeeld dat wij mensen aan deze
ontwikkelingen ontlenen.

Het is verre van mij om aan deze vaststelling de conclusie te verbinden dat daarmee al die andere gebieden van wetenschap
en techniek tot onderdeel van de natuurkunde zouden worden gemaakt. Een betere en bescheidener opvatting lijkt mij, dat
de natuurkunde door telkens de grenzen van het waarneembare en meetbare te verleggen ook andere gebieden van onderzoek
nieuwe mogelijkheden en middelen tot vooruitgang verschaft. Dat maakt het belang van fundamenteel onderzoek in de natuur-
kunde niet geringerer, maar juist groter.
                                                                                    ---

Dit betoogd hebbende wil ik, alvorens mijn rede te be-eindigen, nog enige woorden van dank spreken.

Het bestuur van de Stichting Hoge-Energiefysica wil ik bedanken voor de eer en het vertrouwen mij betoond door mij op
deze leerstoel te benoemen. Ik zie het als een voorrecht de ontwikkelingen op het gebied van de theoretische fysica, in het
bijzonder de theorie van de fundamentele wisselwerkingen, aan deze universiteit te mogen onderwijzen en bevorderen. Deze
dank geldt tevens allen die zich voor mijn benoeming hebben ingezet.

Mijnheer de rector magnificus, leden van het College van Bestuur en van het College van Decanen van de Vrije Universiteit,
leden van de faculteit der Exacte Wetenschappen, ik verheug mij op de tijd die ik bij u zal doorbrengen. Ik hoop dat ik iets
van betekenis zal kunnen toevoegen aan het spectrum van onderzoek en onderwijs dat de faculteit biedt. Voor mijzelf is de
verbreding van mijn perspectief op de wetenschap in een universitaire omgeving een aantrekkelijk vooruitzicht.

Mijn thuisinstituut, het NIKHEF, heeft mij niet alleen toestemming gegeven deze leerstoel te aanvaarden, maar mij daarin
ook aangemoedigd. Ik ben het NIKHEF daarvoor zeer erkentelijk. Ik zal mij voor het instituut, en voor de theoriegroep in
het bijzonder, met enthousiasme blijven inzetten.

Mijn wetenschappelijke vorming vond voor een belangrijk deel plaats aan de universiteit van Leiden. Het heeft me zowel de
brede basis als de specialistische kennis verschaft die nodig zijn voor het verrichten van zelfstandig onderzoek. Ik dank mijn
promotor en co-promotor voor hetgeen ze daaraan hebben bijgedragen. Ziehier het resultaat.

Zeergeleerde Verzantvoort, lieve Angelique,
je bent door de jaren heen mijn toeverlaat geweest, maar ook een inspirerend voorbeeld door je persoonlijke en
professionele inzet en integriteit. Aanvaard mijn bewondering en dank.

Mijn kinderen herinneren mij dagelijks aan het belang van nieuwsgierigheid en verwondering. Hou dat vast, verwondering
is de eerste stap naar inzicht.

Tot slot gaat mijn dank uit naar mijn beide ouders, die mij op alle mogelijke manieren hebben gesteund, en mij altijd
hebben aangemoedigd mijn eigen belangstelling en weg te volgen.

Ik heb gezegd.

                                                                                          ---

Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar
in de theoretische natuurkunde aan de Vrije Universiteit op 9 juni 2000.