HEER, straf mij niet in uw verbolgenheid en tuchtig mij niet in uw gramschap. | DÓMINE, ne in furóre tuo árguas me, ![]() |
Ontferm U over mij, Heer, want ik ben krank, genees mij, Heer, want mijn beenderen zijn ontsteld. | Miserére mei, Dómine, quóniam infírmus sum: ![]() |
En mijn ziel is diep ontsteld; doch Gij, Heer, hoe lang nog talmt Gij? | Et ánima mea tubáta est valde: ![]() |
Keer terug, Heer, en red mijn ziel: behoud mij wegens uw barmhartigheid. | Convértere, Dómine, et éripe ánimam meam: ![]() |
Want onder de dooden is U niemand indachtig: wie is er in de onderwereld die U looft? | Quóniam non est in morte qui memor sit tui: ![]() |
Ik ben afgetobd door mijn gezucht; alle nachten wasch ik mijn sponde: met mijn tranen besproei ik mijn legerstede. | Laborávi in gémitu meo, lavábo per síngulas noctes lectum meum: ![]() |
Verzwakt is mijn oog wegens grammoedigheid: ik ben verouderd onder al mijn vijanden. | Turbátus est a furóre óculus meus: ![]() |
Wijkt van mij, gij allen die ongerechtigheid bedrijft: want de Heer heeft naar mijn klaagstem geluisterd. | Discédite a me omnes qui operámini iniquitátem: ![]() |
De Heer heeft naar mijn gesmeek geluisterd, de Heer heeft mijn gebed aangenomen. | Exaudívit Dóminus deprecatiónem meam, ![]() |
Dat al mijn vijanden zich schamen en ontstellen bovenmate: dat zij rugwaarts deinzen en zij zeer beschaamd, ijlings heengaan. | Erubéscant, et conturbéntur veheménter omnes inimíci mei: ![]() |
Eer aan den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest. | Glória Patri, et Fílio et Spirítui Sancto. |
Zooals het was in het begin en nu, en altijd en in de eeuwen der eeuwen. Amen. | Sicut erat in principío, et nunc, et semper, et in sæcula sæculórum. Amen. |
GELUKKIG zij, wier ongerechtigheden zijn vergeven en wier zonden bedekt zijn! | BEÁTI quorum remíssæ sunt iniquitátes, ![]() |
Gelukkig de man wien de Heer de zonde niet toerekent en in wiens geest geen bedrog is. | Beátus vir cui non imputávit Dóminus peccátum, ![]() |
Dewijl ik zweeg verouderde mijn gebeente, terwijl ik schreide den geheelen dag. | Quóniam tácui, inveteravérunt ossa mea, ![]() |
Want dag en nacht lag zwaar op mij uw hand; ik keerde mij om in mijn ellende, terwijl de doorn werd ingedreven. | Quóniam die ac nocte graváta est super me manus tua: ![]() |
Mijn misdrijf maakte ik aan U bekend en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet. | Delíctum meum cógnitum tibi feci, ![]() |
Ik sprak: Belijden zal ik tegen mij mijn ongerechtigheid den Heer: en Gij, vergeven hebt Gij mij de boosheid van mijn zonde. | Dixi: Confitébor advérsum me injustítiam meam Dómino: ![]() |
Daarom moge elke vrome tot U bidden te bekwamen tijde. | Pro hac orábit ad te omnis sanctus ![]() |
Voorwaar toch, bij een vloed van vele wateren zullen deze niet tot hem genaken. | Verúmtamen in dilúvio aquárum multárum ![]() |
Gij zijt mijn toevlucht tegen den nood die mij omgeeft; mijn gejubel, ontruk mij aan die mij omsingelen. | Tu es refúgium meum a tribulatióne quæ circúmdedit me: ![]() |
Besef zal ik u geven en onderricht omtrent den weg, dien gij begaan moet; ik zal op u mijn oogen vestigen. | Intelléctum tibi dabo, et ínstruam te in via hac qua gradiéris: ![]() |
Wordt niet gelijk een paard en een muildier die zonder verstand zijn. | Nolíte fíeri sicut equus et mulus, ![]() |
Breidel met teugel en gebit de kinnebakken van hen die niet naderen tot u. | In camo et freno maxíllas eórum constrínge, ![]() |
Talrijk zijn de geesels van den zondaar; maar wie op den Heer vertrouwt, dien zal barmhartigheid omringen. | Multa flagélla peccatóris: ![]() |
Verblijdt u in den Heer en jubelt, gij rechtvaardigen, en roemt, gij allen, die oprecht van harte zijn. | Lætámini in Dómino, et exsultáte, justi: ![]() |
Eer aan den Vader ... | Glória Patri ... |
HEER, bestraf mij niet in uw gramschap, en tuchtig mij niet in uw verbolgenheid. | DÓMINE, ne in furóre tuo árguas me, ![]() |
Want uw pijlen zijn in mij gedreven en Gij hebt uw hand zwaar op mij gedrukt. | Quóniam sagíttæ tuæ infíxæ sunt mihi: ![]() |
Op den aanblik van uw gramschap heeft de gezondheid mijn lichaam verlaten; sinds ik mijn zonden zag was er geen rust in mijn gebeente. | Non est sánitas in carne mea a fácie iræ tuæ: ![]() |
Want mijn ongerechtigheden zijn mij boven het hoofd gestegen, en drukken op mij als een zware last. | Quóniam iniquitátes meæ supergréssæ sunt caput meum: ![]() |
Vervuild en bedorven zijn mijn wonden wegens mijn dwaasheid. | Putruérunt et corrúptæ sunt cicatríces meæ, ![]() |
Ik ben ellendig geworden en geheel terneer gebogen: bedroefd ga ik den geheelen dag rond. | Miser factus sum, et curvátus sum usque in finem: ![]() |
Mijn lendenen zijn vol begoochelingen en er is geen gezondheid in mijn vleesch. | Quóniam lumbi mei impléti sunt illusiónibus: ![]() |
Ik ben gepijnigd en zeer vernederd; en de angst van mijn hart perste mij angstkreten af. | Afflíctus sum, et humiliátus sum nimis: ![]() |
Heer, mijn verlangen heb ik U blootgelegd; en mijn jammeren is niet voor U verborgen. | Dómine, ante te omne desidérium meum: ![]() |
Mijn hart is mij ontsteld, mijn kracht heeft mij begeven; en het licht van mijn oogen, ja zelfs dat, is verdwenen. | Cor meum conturbátum est, derelíquit me virtus mea: ![]() |
Mijn vrienden en mijn nabestaanden komen mij tegemoet en blijven staan. | Amíci mei, et próximi mei ![]() |
En die mijn naasten zijn, veraf staan zij. En zij plegen geweld die mij naar het leven staan. | Et qui juxta me erant, de longe stetérunt. ![]() |
En die onheil voor mij zoeken spreuken leugens en op listen peinzen zij den geheelen dag. | Et qui inquirébant mala mihi, locúti sunt vanitátes, ![]() |
Maar ik gelijk een doove, ik hoor niet, en als een stomme ben ik, die zijn mond niet opent. | Ego autem tamquam surdus non audiébam, ![]() |
En geworden ben ik als een mensch zonder gehoor en die in zijn mond geen wederleggingen heeft. | Et factus sum sicut homo non áudiens: ![]() |
Want op U, Heer, vertrouw ik; Gij zult mij verhooren, Heer, mijn God! | Quóniam in te, Dómine, sperávi, ![]() |
Want ik zeg: Dat toch nimmer mijn vijanden zich over mij verblijden! ook als mijn voeten wankelen, voeren zij grootspraak over mij. | Quia dixi: Nequándo supergáudeant, mihi inimíci mei: ![]() |
Want ik, voor geeselslagen ben ik toebereid en mijn smart is voor mijn oogen ten allen tijde. | Quónium ego in flagélla parátus sum, ![]() |
Want mijn ongerechtigheid beken ik luide en negedacht heb ik over mijn zonde. | Quóniam iniquitátem, meam annutiábo, ![]() |
Maar mijn vijanden leven en hebben zich tegen mij versterkt; en talrijk zijn zij geworden die mij ten onrechte haten. | Inimíci, autem mei vivunt, et confirmáti sunt super me: ![]() |
Die kwaad voor goed vergelden, lasterden mij omdat ik het goede najaag. | Qui retríbuunt mala pro bonis, detrahébant mihi: ![]() |
Verlaat mij niet, Heer, mijn God; wijk niet van mij. | Ne derelínquas ne, Dómine Deus, ne discésseris a me. |
Haast U mij te helpen, Heer, God van mijn heil. | Inténde in adjutórium meum, ![]() |
Eer aan den Vader ... | Glória Patri ... |
ONTFERM U over mij, God, overeenkomstig uw groote barmhartigheid. | MISERÉRE mei Deus, ![]() |
En volgens de menigte van uw barmhartigheden delg mijn misdaad uit. | Et secúndum multitúdinem miseratiónum tuárum, ![]() |
Wasch mij meer en meer van mijn ongerechtigheid en mijn zonde staat altijd tegenover mij. | Amplius lava me ab iniquitáte mea: ![]() |
Want ik erken mijn ongerechtigheid en mijn zonde staat altijd tegenover mij. | Quóniam iniquitátem meam ego cognósco: ![]() |
Tegen U alleen heb ik gezondigd en tegen U kwaad gedaan; ik beken dat Gij rechtvaardig zijt in uw uitspraak en onberispelijk in uw oordeel. | Tibi soli peccávi, et malem coram te feci: ![]() |
Want zie, in ongerechtigheden ben ik ontvangen en in zonden ontving mij mijn moeder. | Ecce enim in iniquitátibus concéptus sum: ![]() |
Want zie, Gij hebt de waarheid lief gehad; de geheimen en verborgenheden van uw wijsheid hebt Gij mij geopenbaard. | Ecce enim veritátem dilexísti: ![]() |
Besprenkel mij met hysop en gereinigd zal ik worden; wasch mij en witter zal ik worden dan sneeuw. | Aspérges me hyssópo, et mundábor: ![]() |
Geef aan mijn gehoor vreugde en blijdschap en juichen zal het vernederd gebeente. | Audítui meo dabis gáudium et lætítiam: ![]() |
Wend uw gelaat af van mijn zonden en delg al mijn ongerechtigheid uit. | Avérte fáciem tuam a peccátis meis, ![]() |
Schep een rein hart in mij, o God, en vernieuw een rechten geest in mijn binnenste. | Cor mundum crea in me, Deus: ![]() |
Verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw heiligen geest niet weg van mij. | Ne projícias mea fácie tua: ![]() |
Geef mij de vreugde van uw heil terug en met vorstelijken geest bevestig mij. | Redde mihi lætítiam salutáris tui: ![]() |
Ik zal zondaars uw wegen leeren en goddeloozen zullen zich tot U bekeeren. | Docébo iníquos vias tuas: ![]() |
Bevrijd mij van bloedschuld, God, God van mijn heil, en juichend zal mijn tong uw gerechtigheid vermelden. | Líbera me de sanguínibus, Deus, Deus salútis meæ: ![]() |
Heer, open mijn lippen en mijn mond zal uw lof vermelden. | Dómine, lábia mea apéries: ![]() |
Want hadt Gij een offergaaf gewild, voorzeker had ik ze gebracht; aan brandoffers hebt Gij geen welbehagen. | Quóniam si voluísses sacrifícium, dedíssem útique: ![]() |
Een offergaaf voor God is een terneergeslagen geest: een vermorzeld en verootmoedigd hart zult Gij, God, niet versmaden. | Sacrifícium Deo spíritus contrítum et humiliátum Deus non despícies. |
Handel goedgunstig, Heer, in uw welwillendheid met Sion; mogen opgebouwd worden de muren van Jerusalem. | Benígne fac, Dómine, in bona voluntáte tua Sion, ![]() |
Dan zult Gij aanvaarden een offergave van gerechtigheid, offeranden en brandoffers; dan zal men op uw altaar varren leggen. | Tunc acceptábis sacrifícium justítæ, oblatiónes, et holocáusta: ![]() |
Eer aan den Vader ... | Glória Patri ... |
HEER, verhoor mijn gebed, en mijn geroep kome tot U. | DÓMINE, exáudi oratiónem meam: ![]() |
Keer uw aangezicht niet van mij af; neig U tot mij, op welken dag ook ik gekweld word. | Non avértas fáciem tuam a me: ![]() |
Op welken dag ik U ook aanroep, verhoor mij spoedig. | In quacúmque die invocávero te, ![]() |
Want mijn daden verdwijnen als rook en mijn gebeente is verdroogd als dor hout. | Quia defecérunt sicut fumus dies mei: ![]() |
Ik ben als gras geslagen en mijn hart is verdroogd omdat ik vergat mijn brood te eten. | Percússus sum ut foenum, et áruit cor meum: ![]() |
Door mijn geweeklaag kleefde mijn gebeente aan mijn vleesch. | A voce gémitus mei ![]() |
Ik ben gelijk geworden aan een pelikaan van de wildernis; ik ben geworden als een nachtuil in een huis. | Símilis factus sum pellicáno solitúdinis: ![]() |
Ik waakt en werd als een eenzame musch op het dak. | Vigilávi, ![]() |
Den geheelen dag beschimpten mij mijn vijanden en zie die mij prezen verwenschten mij. | Tota die exprobrábant mihi inimíci mei: ![]() |
Want ik eet asch als brood en mijn drank meng ik met tranen. | Quia cínerem tamquam panem manducábam, ![]() |
Wegens uw toorn en uw verbolgenheid, want Gij hebt mij verheven en dan neergeworpen. | A fácie iræ et indignatiónis tuæ: ![]() |
Mijn dagen neigen als een schaduw en ik verdor als gras. | Dies mei sicut umbra de clinavérunt: ![]() |
Maar Gij, Heer, Gij blijft in eeuwigheid en uw geheugenis van geslacht tot geslacht. | Tu autem Dómine in ætérnum pérmanes: ![]() |
Gij zult U verheffen en U ontfermen over Sion, want de tijd om U zijner te ontfermen, want de tijd is gekomen. | Tu exsúrgens miseréberis Sion: ![]() |
Want welgevallig zijn aan uw dienaren zijn steenen en zij bejammeren zijn aarde. | Quóniam placuérunt servis tuis lápides ejus: ![]() |
En vreezen zullen de heidenen en uw naam, Heer, en alle koningen van de aarde uw heerlijkheid. | Et timébunt gentes nomen tuum Dómine, ![]() |
Omdat de Heer Sion heeft opgebouwd en Hij in zijn heerlijkheid aanschouwd wordt. | Quia ædificávit Dóminus Sion: ![]() |
Hij heeft neergezien op het gebed van de verdrukten en hun bede heeft Hij niet versmaad. | Respéxit in oratiónem humílium: ![]() |
Moge dit opgeschreven worden voor het volgende geslacht, en het volk dat zal geboren worden zal den Heer prijzen. | Scribántur hæc in generatióne áltera: ![]() |
Omdat Hij heeft uitgezien uit zijn heilige hoogte, de Heer uit den hemel heeft neergezien op de aarde. | Quia prospéxit de excélso sancto suo: ![]() |
Om het zuchten van de geboeiden te hooren, om de zonen van de gebooden te verlossen. | Ut audíret gémitus compeditórum: ![]() |
Opdat zij in Sion den naam des Heeren verkonigen en zijn lof in Jerusalem. | Ut annúntient in Sion nomen Dómini: ![]() |
Als de volkeren zullen samenkomen en de koningen om den Heer te dienen. | In conveniéndo popúlos in unum, ![]() |
Hij sprak tot Hem op den weg van zijn kracht: Verkondig mij de geringheid van mijn dagen! | Respónditei in via virtútis suæ: ![]() |
Roep mij niet weg in het midden van mijn dagen; van geslacht tot geslacht duren uw jaren. | Ne révoces me in dimídio diérum meórum: ![]() |
In den beginne hebt Gij, Heer, de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk van uw handen. | Inítio tu, Dómine, terram fundásti: ![]() |
Zij zullen vergaan, maar Gij, Gij blijft, en zij zullen allen verouderen als een gewaad. | Ipsi períbunt, tu autem pérmanes: ![]() |
En als een mantel zult Gij hen veranderen en veranderd zullen zij worden; maar Gij, dezelfde zijt Gij, en uw jaren vergaan niet. | Et sicut, opertórium mutábis eos, et mutabúntur: ![]() |
De kinderen van uw dienaren zullen gehuisvest zijn en hun zaad zal voor altoos bestaan. | Fílii servórum tuórum habitábunt: ![]() |
Eer aan den Vader ... | Glória Patri ... |
UIT de diepte heb ik tot U geroepen, Heer: Heer, verhoor mijn stem. | DE profúndis clamávi ad te, Dómine: ![]() |
Laat toch uw ooren luisteren naar de stem van mijn smeekingen. | Fiant aures tuæ intendéntes ![]() |
Indien Gij, Heer, de ongerechtigheden gadeslaat, Heer, wie zal bestaan? | Si iniquitátes observáveris Dómine: ![]() |
Omdat er bij U genade is, en om uw wet, Heer, wie zal bestaan? | Quia apud te propitiátio est, ![]() |
Mijn ziel heeft op zijn woord gewacht: mijn ziel heeft op den Heer gehoopt. | Sustínuit ánima mea in verbo ejus: ![]() |
Dat Israël op den Heer hope van den morgenstond af tot den nacht toe. | A custódia matutína usque ad noctem, ![]() |
Want bij den Heer is barmhartigheid en bij Hem is overvloedige verlossing. | Quia apud Dóminum misericórdia, ![]() |
En Hij zal Israël verlossen uit al zijn ongerechtigheden. | Et ipse rédimet Israel ![]() |
Eer aan den Vader ... | Glória Patri ... |
HEER, verhoor mijn gebed, leen het oor aan mijn gesmeek naar uw waarheid; verhoor mij naar uw gerechtigheid. | DÓMINE, exáudi oratiónem meam: áuribus pércipe obsecratiónem meam in veritáte tua: ![]() |
En treed niet in het gericht met uw dienaar; want al wat leeft wordt geenszins gerechtvaardigd voor uw aanschijn. | Et non intres in judícium cum servi tuo: ![]() |
Want de vijand vervolgt mijn ziel; hij buigt mijn leven neder ter aarde. | Quia persecútus est inimícus ánimam meam: ![]() |
Hij heeft mij geplaatst in de duisternis als de dooden van den voortijd en in angst is mijn geest over mij, ontsteld is mijn hart in mijn binnenste. | Collocávit me in obscúris sicut mórtuos sæculi: et anxiátus est super me spíritus meus, in me turbátum est cor meum. |
Gedachtig ben ik aan de aloude dagen; ik peins over al uw werken en ik beschouw de werken van uw handen. | Memor fui diérum antiquórum, meditátus sum in ómnibus opéribus tuis: ![]() |
Ik strek mijn handen naar U uit; mijn ziel is voor U als een land zonder water. | Expándi manus meas ad te: ![]() |
Verhoor mij spoedig, Heer, mijn geest bezwijkt. Wend uw aangezicht niet van mij af, anders zou ik gelijk worden aan hen die ten grave dalen. | Velóciter exáudi me, Dómine: defécit spíritus meus. Non avértas fáciem tuam a me: ![]() |
Maak mij in den ochtend uw ontferming bekend, want ik stel mijn hoop op u. | Audítam fac mihi mane misericórdiam tuam: ![]() |
Maak mij den weg bekend, dien ik wandelen moet, want ik verhef mijn ziel tot U. | Notam fac mihi viam, in qua ámbulem: ![]() |
Verlos mij, Heer, van mijn vijanden, tot U neem ik mijn toevlucht; leer mij uw wil volbrengen, want Gij zijt mijn God. | Eripe me de inimícis meis, Dómine, at te confúgi: ![]() |
Uw goede geest geleide mij op een rechten weg; doe mij leven volgens uw gerechtigheid, Heer, voor de eer van uw naam. | Spíritus tuus bonus dedúcet me in terram rectam: ![]() |
Gij zult mijn ziel voeren uit haar kwelling en in uw barmhartigheid mijn vijanden vernietigen. | Edúces de tribulatióne ánimam meam : ![]() |
Gij zult hen allen in het verderf storten die mijn ziel vervolgen, want ik, ik ben uw dienaar. | Et perdes omnes, qui tríbulant ánimam meam: ![]() |
Eer aan den Vader ... | Glória Patri ... |
Ant. -- Gedenk niet onze misdaden, Heer, noch die onzer bloedverwanten: en neem geen wraak op onze zonden. | Ant. -- Ne reminiscáris, Dómine, delícta nostra, vel paréntum nostrórum: neque vindíctam sumas de peccátis nostris. |