DE ZEVEN BOETPSALMEN De zeven Boetpsalmen.

  1. Psalm 6.
  2. Psalm 31.
  3. Psalm 37.
  4. Psalm 50.
  5. Psalm 101.
  6. Psalm 129.
  7. Psalm 142.

1. -- Psalm 6.

HEER, straf mij niet in uw verbolgenheid en tuchtig mij niet in uw gramschap. DÓMINE, ne in furóre tuo árguas me, STER neque in ira tua corrípias me.
Ontferm U over mij, Heer, want ik ben krank, genees mij, Heer, want mijn beenderen zijn ontsteld. Miserére mei, Dómine, quóniam infírmus sum: STER sana me, Dómine, quóniam conturbáta sunt ossa mea.
En mijn ziel is diep ontsteld; doch Gij, Heer, hoe lang nog talmt Gij? Et ánima mea tubáta est valde: STER sed tu Dómine úsquequo?
Keer terug, Heer, en red mijn ziel: behoud mij wegens uw barmhartigheid. Convértere, Dómine, et éripe ánimam meam: STER salvum me fac propter misericórdiam tuam.
Want onder de dooden is U niemand indachtig: wie is er in de onderwereld die U looft? Quóniam non est in morte qui memor sit tui: STER in inférno autem quis confitébitur tibi?
Ik ben afgetobd door mijn gezucht; alle nachten wasch ik mijn sponde: met mijn tranen besproei ik mijn legerstede. Laborávi in gémitu meo, lavábo per síngulas noctes lectum meum: STER lácrimis meis stratum meum rigábo.
Verzwakt is mijn oog wegens grammoedigheid: ik ben verouderd onder al mijn vijanden. Turbátus est a furóre óculus meus: STER inveterávi inter omnes intimícos meos.
Wijkt van mij, gij allen die ongerechtigheid bedrijft: want de Heer heeft naar mijn klaagstem geluisterd. Discédite a me omnes qui operámini iniquitátem: STER quóniam exaudívit Dóminus vocem fletus mei.
De Heer heeft naar mijn gesmeek geluisterd, de Heer heeft mijn gebed aangenomen. Exaudívit Dóminus deprecatiónem meam, STER Dóminus oratiónem meam suscépit.
Dat al mijn vijanden zich schamen en ontstellen bovenmate: dat zij rugwaarts deinzen en zij zeer beschaamd, ijlings heengaan. Erubéscant, et conturbéntur veheménter omnes inimíci mei: STER convertántur et erubéscant valde velóciter.
Eer aan den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest. Glória Patri, et Fílio et Spirítui Sancto.
Zooals het was in het begin en nu, en altijd en in de eeuwen der eeuwen. Amen. Sicut erat in principío, et nunc, et semper, et in sæcula sæculórum. Amen.

2. -- Psalm 31.

GELUKKIG zij, wier ongerechtigheden zijn vergeven en wier zonden bedekt zijn! BEÁTI quorum remíssæ sunt iniquitátes, STER et quorum tecta sunt peccáta.
Gelukkig de man wien de Heer de zonde niet toerekent en in wiens geest geen bedrog is. Beátus vir cui non imputávit Dóminus peccátum, STER nec est in spíritu ejus dolus.
Dewijl ik zweeg verouderde mijn gebeente, terwijl ik schreide den geheelen dag. Quóniam tácui, inveteravérunt ossa mea, STER dum clamárem toa die.
Want dag en nacht lag zwaar op mij uw hand; ik keerde mij om in mijn ellende, terwijl de doorn werd ingedreven. Quóniam die ac nocte graváta est super me manus tua: STER convérsus sum in ærúmna mea, dum confígitur spina.
Mijn misdrijf maakte ik aan U bekend en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet. Delíctum meum cógnitum tibi feci, STER et injustítiam meam non abscóndi.
Ik sprak: Belijden zal ik tegen mij mijn ongerechtigheid den Heer: en Gij, vergeven hebt Gij mij de boosheid van mijn zonde. Dixi: Confitébor advérsum me injustítiam meam Dómino: STER et tu remisísti impietátum peccáti mei.
Daarom moge elke vrome tot U bidden te bekwamen tijde. Pro hac orábit ad te omnis sanctus STER in témpore opportúno.
Voorwaar toch, bij een vloed van vele wateren zullen deze niet tot hem genaken. Verúmtamen in dilúvio aquárum multárum STER ad eum non approximábunt.
Gij zijt mijn toevlucht tegen den nood die mij omgeeft; mijn gejubel, ontruk mij aan die mij omsingelen. Tu es refúgium meum a tribulatióne quæ circúmdedit me: STER exsultátio mea, érue me a circumdántibus me.
Besef zal ik u geven en onderricht omtrent den weg, dien gij begaan moet; ik zal op u mijn oogen vestigen. Intelléctum tibi dabo, et ínstruam te in via hac qua gradiéris: STER firmábo super te óculos meos.
Wordt niet gelijk een paard en een muildier die zonder verstand zijn. Nolíte fíeri sicut equus et mulus, STER quibus non est intelléctus.
Breidel met teugel en gebit de kinnebakken van hen die niet naderen tot u. In camo et freno maxíllas eórum constrínge, STER qui non appróximant ad te.
Talrijk zijn de geesels van den zondaar; maar wie op den Heer vertrouwt, dien zal barmhartigheid omringen. Multa flagélla peccatóris: STER sperántem autem in Dómino misericórdia circúmdabit.
Verblijdt u in den Heer en jubelt, gij rechtvaardigen, en roemt, gij allen, die oprecht van harte zijn. Lætámini in Dómino, et exsultáte, justi: STER et gloriámini, omnes recti corde.
Eer aan den Vader ... Glória Patri ...

3. -- Psalm 37.

HEER, bestraf mij niet in uw gramschap, en tuchtig mij niet in uw verbolgenheid. DÓMINE, ne in furóre tuo árguas me, STER neque in ira tua corrípias me.
Want uw pijlen zijn in mij gedreven en Gij hebt uw hand zwaar op mij gedrukt. Quóniam sagíttæ tuæ infíxæ sunt mihi: STER et confirmásti super me manum tuam.
Op den aanblik van uw gramschap heeft de gezondheid mijn lichaam verlaten; sinds ik mijn zonden zag was er geen rust in mijn gebeente. Non est sánitas in carne mea a fácie iræ tuæ: STER non est pax óssibus meis a fácie peccatórum meórum.
Want mijn ongerechtigheden zijn mij boven het hoofd gestegen, en drukken op mij als een zware last. Quóniam iniquitátes meæ supergréssæ sunt caput meum: STER et sicut onus grave gravátæ sunt super me.
Vervuild en bedorven zijn mijn wonden wegens mijn dwaasheid. Putruérunt et corrúptæ sunt cicatríces meæ, STER a fácie inspiéntiæ meæ.
Ik ben ellendig geworden en geheel terneer gebogen: bedroefd ga ik den geheelen dag rond. Miser factus sum, et curvátus sum usque in finem: STER tota die contristátus ingrediébar.
Mijn lendenen zijn vol begoochelingen en er is geen gezondheid in mijn vleesch. Quóniam lumbi mei impléti sunt illusiónibus: STER et non est sánitas in carne mea.
Ik ben gepijnigd en zeer vernederd; en de angst van mijn hart perste mij angstkreten af. Afflíctus sum, et humiliátus sum nimis: STER rugiébam a gémitu cordis mei.
Heer, mijn verlangen heb ik U blootgelegd; en mijn jammeren is niet voor U verborgen. Dómine, ante te omne desidérium meum: STER et gémitus meus a te non est abscónditus.
Mijn hart is mij ontsteld, mijn kracht heeft mij begeven; en het licht van mijn oogen, ja zelfs dat, is verdwenen. Cor meum conturbátum est, derelíquit me virtus mea: STER et lumen oculórum meórum, et ipsum non est mecum.
Mijn vrienden en mijn nabestaanden komen mij tegemoet en blijven staan. Amíci mei, et próximi mei STER advérsum me appropinquavérunt, et stetérunt.
En die mijn naasten zijn, veraf staan zij. En zij plegen geweld die mij naar het leven staan. Et qui juxta me erant, de longe stetérunt. STER Et vim faciébat qui quærébant ánimam meam.
En die onheil voor mij zoeken spreuken leugens en op listen peinzen zij den geheelen dag. Et qui inquirébant mala mihi, locúti sunt vanitátes, STER et dolos tota die medita bántur.
Maar ik gelijk een doove, ik hoor niet, en als een stomme ben ik, die zijn mond niet opent. Ego autem tamquam surdus non audiébam, STER et sicut mutus non apériens os suum.
En geworden ben ik als een mensch zonder gehoor en die in zijn mond geen wederleggingen heeft. Et factus sum sicut homo non áudiens: STER et non habens in ore suo redagutiónes.
Want op U, Heer, vertrouw ik; Gij zult mij verhooren, Heer, mijn God! Quóniam in te, Dómine, sperávi, STER tu exáudies me, Dómine Deus meus.
Want ik zeg: Dat toch nimmer mijn vijanden zich over mij verblijden! ook als mijn voeten wankelen, voeren zij grootspraak over mij. Quia dixi: Nequándo supergáudeant, mihi inimíci mei: STER et, dum commovéntur pedes mei, super me mágna locuti sunt.
Want ik, voor geeselslagen ben ik toebereid en mijn smart is voor mijn oogen ten allen tijde. Quónium ego in flagélla parátus sum, STER et dolor meus in conspéctu meo semper.
Want mijn ongerechtigheid beken ik luide en negedacht heb ik over mijn zonde. Quóniam iniquitátem, meam annutiábo, STER et cogitábo pro peccáto meo.
Maar mijn vijanden leven en hebben zich tegen mij versterkt; en talrijk zijn zij geworden die mij ten onrechte haten. Inimíci, autem mei vivunt, et confirmáti sunt super me: STER et multiplicáti sunt qui odérunt me iníque.
Die kwaad voor goed vergelden, lasterden mij omdat ik het goede najaag. Qui retríbuunt mala pro bonis, detrahébant mihi: STER quóniam sequébar bonitatem.
Verlaat mij niet, Heer, mijn God; wijk niet van mij. Ne derelínquas ne, Dómine Deus, ne discésseris a me.
Haast U mij te helpen, Heer, God van mijn heil. Inténde in adjutórium meum, STER Dómine Deus salútis meæ.
Eer aan den Vader ... Glória Patri ...

4. -- Psalm 50.

ONTFERM U over mij, God, overeenkomstig uw groote barmhartigheid. MISERÉRE mei Deus, STER secúndum magnam misericórdiam tuam.
En volgens de menigte van uw barmhartigheden delg mijn misdaad uit. Et secúndum multitúdinem miseratiónum tuárum, STER dele iniquitátem meam.
Wasch mij meer en meer van mijn ongerechtigheid en mijn zonde staat altijd tegenover mij. Amplius lava me ab iniquitáte mea: STER et a peccáto meo munda me.
Want ik erken mijn ongerechtigheid en mijn zonde staat altijd tegenover mij. Quóniam iniquitátem meam ego cognósco: STER et peccátum meum contra me est semper.
Tegen U alleen heb ik gezondigd en tegen U kwaad gedaan; ik beken dat Gij rechtvaardig zijt in uw uitspraak en onberispelijk in uw oordeel. Tibi soli peccávi, et malem coram te feci: STER ut justificéris in sermónibus tuis, et vincas cum judicáris.
Want zie, in ongerechtigheden ben ik ontvangen en in zonden ontving mij mijn moeder. Ecce enim in iniquitátibus concéptus sum: STER et in peccátis concépit me mater mea.
Want zie, Gij hebt de waarheid lief gehad; de geheimen en verborgenheden van uw wijsheid hebt Gij mij geopenbaard. Ecce enim veritátem dilexísti: STER incérta, et occúlta sapiéntiæ tuæ manifestásti mihi.
Besprenkel mij met hysop en gereinigd zal ik worden; wasch mij en witter zal ik worden dan sneeuw. Aspérges me hyssópo, et mundábor: STER lavábis me, et super nivem dealbábor.
Geef aan mijn gehoor vreugde en blijdschap en juichen zal het vernederd gebeente. Audítui meo dabis gáudium et lætítiam: STER et exsultábunt ossa humiliáta.
Wend uw gelaat af van mijn zonden en delg al mijn ongerechtigheid uit. Avérte fáciem tuam a peccátis meis, STER et omnes iniquitátes meas dele.
Schep een rein hart in mij, o God, en vernieuw een rechten geest in mijn binnenste. Cor mundum crea in me, Deus: STER et spíritum rectun ínnova in viscéribus meis.
Verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw heiligen geest niet weg van mij. Ne projícias mea fácie tua: STER et spíritum sanctum tuum ne áuferas a me.
Geef mij de vreugde van uw heil terug en met vorstelijken geest bevestig mij. Redde mihi lætítiam salutáris tui: STER et spíritu principáli confírma me.
Ik zal zondaars uw wegen leeren en goddeloozen zullen zich tot U bekeeren. Docébo iníquos vias tuas: STER et ímpii ad te converténtur.
Bevrijd mij van bloedschuld, God, God van mijn heil, en juichend zal mijn tong uw gerechtigheid vermelden. Líbera me de sanguínibus, Deus, Deus salútis meæ: STER et exsultábit língua mea justítiam tuam.
Heer, open mijn lippen en mijn mond zal uw lof vermelden. Dómine, lábia mea apéries: STER et os meum annuntiábit laudem tuam.
Want hadt Gij een offergaaf gewild, voorzeker had ik ze gebracht; aan brandoffers hebt Gij geen welbehagen. Quóniam si voluísses sacrifícium, dedíssem útique: STER holocáustis non delectáberis.
Een offergaaf voor God is een terneergeslagen geest: een vermorzeld en verootmoedigd hart zult Gij, God, niet versmaden. Sacrifícium Deo spíritus contrítum et humiliátum Deus non despícies.
Handel goedgunstig, Heer, in uw welwillendheid met Sion; mogen opgebouwd worden de muren van Jerusalem. Benígne fac, Dómine, in bona voluntáte tua Sion, STER ut ædificéntur muri Jerúsalem.
Dan zult Gij aanvaarden een offergave van gerechtigheid, offeranden en brandoffers; dan zal men op uw altaar varren leggen. Tunc acceptábis sacrifícium justítæ, oblatiónes, et holocáusta: STER tunc impónent super altáre tuum vítulos.
Eer aan den Vader ... Glória Patri ...

5. -- Psalm 101.

HEER, verhoor mijn gebed, en mijn geroep kome tot U. DÓMINE, exáudi oratiónem meam: STER et clamor meus ad te véniat.
Keer uw aangezicht niet van mij af; neig U tot mij, op welken dag ook ik gekweld word. Non avértas fáciem tuam a me: STER in quacúmque die tríbulor, inclína ad me aurem tuam.
Op welken dag ik U ook aanroep, verhoor mij spoedig. In quacúmque die invocávero te, STER velóciter exáudi me.
Want mijn daden verdwijnen als rook en mijn gebeente is verdroogd als dor hout. Quia defecérunt sicut fumus dies mei: STER et ossa mea sicut crémium aruérunt.
Ik ben als gras geslagen en mijn hart is verdroogd omdat ik vergat mijn brood te eten. Percússus sum ut foenum, et áruit cor meum: STER quia oblítus sum comédere panem meum.
Door mijn geweeklaag kleefde mijn gebeente aan mijn vleesch. A voce gémitus mei STER adhæsit os meum carni meæ.
Ik ben gelijk geworden aan een pelikaan van de wildernis; ik ben geworden als een nachtuil in een huis. Símilis factus sum pellicáno solitúdinis: STER factus sum sicut nyctícorax in domicílio.
Ik waakt en werd als een eenzame musch op het dak. Vigilávi, STER et factus sum sicut passer solitárius in tecto.
Den geheelen dag beschimpten mij mijn vijanden en zie die mij prezen verwenschten mij. Tota die exprobrábant mihi inimíci mei: STER et qui laudábant me advérsum me jurábant.
Want ik eet asch als brood en mijn drank meng ik met tranen. Quia cínerem tamquam panem manducábam, STER et potu meum cum fletu miscébam.
Wegens uw toorn en uw verbolgenheid, want Gij hebt mij verheven en dan neergeworpen. A fácie iræ et indignatiónis tuæ: STER quia élevans allisísti me.
Mijn dagen neigen als een schaduw en ik verdor als gras. Dies mei sicut umbra de clinavérunt: STER et ego sicut foenum árui.
Maar Gij, Heer, Gij blijft in eeuwigheid en uw geheugenis van geslacht tot geslacht. Tu autem Dómine in ætérnum pérmanes: STER et memoriále tuum in generatiónem et generatiónem.
Gij zult U verheffen en U ontfermen over Sion, want de tijd om U zijner te ontfermen, want de tijd is gekomen. Tu exsúrgens miseréberis Sion: STER quia tempus miseréndi ejus, quia venit tempus.
Want welgevallig zijn aan uw dienaren zijn steenen en zij bejammeren zijn aarde. Quóniam placuérunt servis tuis lápides ejus: STER et terræ ejus miserebúntur.
En vreezen zullen de heidenen en uw naam, Heer, en alle koningen van de aarde uw heerlijkheid. Et timébunt gentes nomen tuum Dómine, STER et omnes reges terræ glóriam tuam.
Omdat de Heer Sion heeft opgebouwd en Hij in zijn heerlijkheid aanschouwd wordt. Quia ædificávit Dóminus Sion: STER et vidébitur in glória, sua.
Hij heeft neergezien op het gebed van de verdrukten en hun bede heeft Hij niet versmaad. Respéxit in oratiónem humílium: STER et non sprevit precem eórum.
Moge dit opgeschreven worden voor het volgende geslacht, en het volk dat zal geboren worden zal den Heer prijzen. Scribántur hæc in generatióne áltera: STER et pópulus, qui creábitur, laudábit Dóminum.
Omdat Hij heeft uitgezien uit zijn heilige hoogte, de Heer uit den hemel heeft neergezien op de aarde. Quia prospéxit de excélso sancto suo: STER Dóminus de coelo in terram aspéxit.
Om het zuchten van de geboeiden te hooren, om de zonen van de gebooden te verlossen. Ut audíret gémitus compeditórum: STER tu sólveret fílios interemptórum.
Opdat zij in Sion den naam des Heeren verkonigen en zijn lof in Jerusalem. Ut annúntient in Sion nomen Dómini: STER et laudem ejus in Jerúsalem.
Als de volkeren zullen samenkomen en de koningen om den Heer te dienen. In conveniéndo popúlos in unum, STER et reges ut sérviant Dómino.
Hij sprak tot Hem op den weg van zijn kracht: Verkondig mij de geringheid van mijn dagen! Respónditei in via virtútis suæ: STER paucitátem diérum meórum núntia mihi.
Roep mij niet weg in het midden van mijn dagen; van geslacht tot geslacht duren uw jaren. Ne révoces me in dimídio diérum meórum: STER in generatiónem et generatiónem anni tui.
In den beginne hebt Gij, Heer, de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk van uw handen. Inítio tu, Dómine, terram fundásti: STER et ópera mánuum tuárum sunt coeli.
Zij zullen vergaan, maar Gij, Gij blijft, en zij zullen allen verouderen als een gewaad. Ipsi períbunt, tu autem pérmanes: STER et omnes sicut vestiméntum veteráscent.
En als een mantel zult Gij hen veranderen en veranderd zullen zij worden; maar Gij, dezelfde zijt Gij, en uw jaren vergaan niet. Et sicut, opertórium mutábis eos, et mutabúntur: STER tu autem idem ipse es, et anni tui non defícient.
De kinderen van uw dienaren zullen gehuisvest zijn en hun zaad zal voor altoos bestaan. Fílii servórum tuórum habitábunt: STER et semen eórum in sæculum dirigétur.
Eer aan den Vader ... Glória Patri ...

6. -- Psalm 129.

UIT de diepte heb ik tot U geroepen, Heer: Heer, verhoor mijn stem. DE profúndis clamávi ad te, Dómine: STER Dómine, exáudi vocem meam.
Laat toch uw ooren luisteren naar de stem van mijn smeekingen. Fiant aures tuæ intendéntes STER in vocem deprecatiónis meæ.
Indien Gij, Heer, de ongerechtigheden gadeslaat, Heer, wie zal bestaan? Si iniquitátes observáveris Dómine: STER Dómine, quis sustinébit?
Omdat er bij U genade is, en om uw wet, Heer, wie zal bestaan? Quia apud te propitiátio est, STER et propter legem tuam sustínuite, Dómine?
Mijn ziel heeft op zijn woord gewacht: mijn ziel heeft op den Heer gehoopt. Sustínuit ánima mea in verbo ejus: STER správit ánima mea in Dómino.
Dat Israël op den Heer hope van den morgenstond af tot den nacht toe. A custódia matutína usque ad noctem, STER speret Israel in Dómino.
Want bij den Heer is barmhartigheid en bij Hem is overvloedige verlossing. Quia apud Dóminum misericórdia, STER et copiósa apud eum redémptio.
En Hij zal Israël verlossen uit al zijn ongerechtigheden. Et ipse rédimet Israel STER ex ómnibus iniquitátibus ejus.
Eer aan den Vader ... Glória Patri ...

7. -- Psalm 142.

HEER, verhoor mijn gebed, leen het oor aan mijn gesmeek naar uw waarheid; verhoor mij naar uw gerechtigheid. DÓMINE, exáudi oratiónem meam: áuribus pércipe obsecratiónem meam in veritáte tua: STER exáudi me in tua justítia.
En treed niet in het gericht met uw dienaar; want al wat leeft wordt geenszins gerechtvaardigd voor uw aanschijn. Et non intres in judícium cum servi tuo: STER quia non justificábitur in conspéctu tuo omnis vivens.
Want de vijand vervolgt mijn ziel; hij buigt mijn leven neder ter aarde. Quia persecútus est inimícus ánimam meam: STER humiliávit in terra vitam meam.
Hij heeft mij geplaatst in de duisternis als de dooden van den voortijd en in angst is mijn geest over mij, ontsteld is mijn hart in mijn binnenste. Collocávit me in obscúris sicut mórtuos sæculi: et anxiátus est super me spíritus meus, in me turbátum est cor meum.
Gedachtig ben ik aan de aloude dagen; ik peins over al uw werken en ik beschouw de werken van uw handen. Memor fui diérum antiquórum, meditátus sum in ómnibus opéribus tuis: STER in factis mánuum tuárum meditábar.
Ik strek mijn handen naar U uit; mijn ziel is voor U als een land zonder water. Expándi manus meas ad te: STER ánima mea sicut terra, sine aqua tibi!
Verhoor mij spoedig, Heer, mijn geest bezwijkt. Wend uw aangezicht niet van mij af, anders zou ik gelijk worden aan hen die ten grave dalen. Velóciter exáudi me, Dómine: defécit spíritus meus. Non avértas fáciem tuam a me: STER et símilis ero descendébtibus in lacum.
Maak mij in den ochtend uw ontferming bekend, want ik stel mijn hoop op u. Audítam fac mihi mane misericórdiam tuam: STER quia in te sperávi.
Maak mij den weg bekend, dien ik wandelen moet, want ik verhef mijn ziel tot U. Notam fac mihi viam, in qua ámbulem: STER quia ad te levávi ánimam meam.
Verlos mij, Heer, van mijn vijanden, tot U neem ik mijn toevlucht; leer mij uw wil volbrengen, want Gij zijt mijn God. Eripe me de inimícis meis, Dómine, at te confúgi: STER doce me fácere voluntátem tuam, quia Deus meus es tu.
Uw goede geest geleide mij op een rechten weg; doe mij leven volgens uw gerechtigheid, Heer, voor de eer van uw naam. Spíritus tuus bonus dedúcet me in terram rectam: STER propter nomen tuum, Dómine, vivificábis me, in æquitát tua.
Gij zult mijn ziel voeren uit haar kwelling en in uw barmhartigheid mijn vijanden vernietigen. Edúces de tribulatióne ánimam meam : STER et in misericórdia tua dispérdes inimícos meos.
Gij zult hen allen in het verderf storten die mijn ziel vervolgen, want ik, ik ben uw dienaar. Et perdes omnes, qui tríbulant ánimam meam: STER quóniam ego servus tuus sum.
Eer aan den Vader ... Glória Patri ...
Ant. -- Gedenk niet onze misdaden, Heer, noch die onzer bloedverwanten: en neem geen wraak op onze zonden. Ant. -- Ne reminiscáris, Dómine, delícta nostra, vel paréntum nostrórum: neque vindíctam sumas de peccátis nostris.

OMHOOG NAAR HET BEGIN