Het Heilig Evangelie naar de beschrijving van Matthéüs.
- Hoofdstuk 1
- Geslachtsregister van Jezus Christus.
- Geboorte van Jezus Christus.
- Hoofdstuk 2
- De Wijzen uit het Oosten.
- De vlucht naar Egypte.
- De kindermoord.
- De terugkeer uit Egypte.
- Hoofdstuk 3
- Johannes de Doper.
- Jezus gedoopt.
- Hoofdstuk 4
- De verzoeking van Jezus.
- Jezus in Galiléa.
- De eerste discipelen.
- Hoofdstuk 5
- De bergrede: de Zaligsprekingen.
- De roeping der discipelen.
- De vervulling der Wet en der profeten.
- Hoofdstuk 6
- Aalmoezen.
- Bidden.
- Vasten.
- Welke schatten te vergaderen.
- Hoofdstuk 7
- Oordelen en bidden.
- De smalle weg.
- Het huis op de rots.
- Hoofdstuk 8
- Genezing van een melaatse.
- De hoofdman van Kapérnaüm.
- De schoonmoeder van Petrus.
- Hoe Jezus te volgen.
- Jezus stilt den storm.
- De Gergeseense bezetenen genezen.
- Hoofdstuk 9
- Genezing van een verlamde.
- Matthéüs geroepen tot apostel.
- Het vasten.
- Het dochtertje van Jaïrus opgewekt. Een vrouw genezen.
- Twee blinden genezen.
- Een stomme genezen.
- Hoofdstuk 10
- Hoofdstuk 11
- Hoofdstuk 12
- Jezus en de sabbat.
- De man met de dorre hand.
- De godslastering der Farizeën.
- Bomen en vruchten.
- Het wonder van Jonas.
- De verwanten van Jezus.
- Hoofdstuk 13
- Gelijkenis van het zaad.
- Waarom Jezus door gelijkenissen sprak.
- Verklaring van de gelijkenis van het zaad.
- Gelijkenis van het onkruid.
- Gelijkenis van het mosterdzaad en het zuurdeeg.
- Verklaring van de gelijkenis van het onkruid.
- De schat in den akker; de parel en het visnet.
- Jezus te Nazareth veracht.
- Hoofdstuk 14
- Johannes de Doper onthoofd.
- De wonderbare spijziging.
- Jezus wandelt op de zee.
- Hoofdstuk 15
- De inzetting der ouden.
- De Kananese vrouw.
- Tweede vermenigvuldiging der broden.
- Hoofdstuk 16
- Jezus weigert een teken.
- Waarschuwing voor het zuurdesem.
- De belijdenis van Petrus.
- Hoofdstuk 17
- Verheerlijking van Christus op den berg.
- Maanzieke knaap genezen.
- Tweede aankondiging van het lijden.
- Jezus betaalt de tempelbelasting.
- Hoofdstuk 18
- De grootste in het hemelrijk.
- Als een broeder zondigt.
- De onbarmhartige dienstknecht.
- Hoofdstuk 19
- De echtscheiding.
- Jezus zegent de kinderen.
- De rijke jongeling.
- Hoofdstuk 20
- De gelijkenis der arbeiders in den wijngaard.
- De twee zonen van Zebedéüs.
- De twee blinden van Jericho.
- Hoofdstuk 21
- De intocht in Jeruzalem.
- Reiniging van den tempel.
- De vijgeboom verdord.
- Doop van Johannes.
- Gelijkenis van de twee zonen.
- Gelijkenis van de boze wijngaarders.
- Hoofdstuk 22
- gelijkenis van de koniklijke bruiloft.
- Strikvraag over de schatting.
- De Sadduceën en de opstanding.
- het grote gebod.
- De Christus, zoon van David.
- Hoofdstuk 23
- Hoofdstuk 24
- Verwoesting van Jeruzalem voorzegd; begin der smarten.
- De grote verdrukking.
- De komst van Christus.
- Vermaning tot waakzaamheid.
- Gelijkenis van de twee dienstknechten.
- Hoofdstuk 25
- Gelijkenis der wijze en dwaze maagden.
- Gelijkenis der talenten.
- Het oordeel.
- Hoofdstuk 26
- Christus voorzegt Zijn dood.
- De maaltijd te Bethanië.
- Het verraad van Judas.
- Het laatste pascha.
- Judas ontmaskerd.
- Instelling van het Avondmaal.
- Petrus gewaarschuwd.
- Jezus in Gethsémané.
- Gevangenneming van Jezus.
- Jezus voor Kajafas.
- Jezus door Petrus verloochend.
- Hoofdstuk 27
- Hoofdstuk 28
- De opstanding.
- Wat onder de Joden verbreid is.
- De opdracht aan de discipelen.
Het juk van Christus.
25 ¹In dienzelfden tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Here des hemels en der aarde! ²dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. ¹Luk.10:21. ²Job 5:12. Jes.29:14. Luk.10:21. 1Kor.1:19. 2:7,8.
26 Ja, Vader! Want alzo is geweest het welbehagen voor U.
27 ¹Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader; en ²niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren. ¹Matt.22:18. Luk.10:22. Joh.3:35. ²Joh.1:18. 6:46.
28 Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.
29 Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik ¹zachtmoedig ben en nederig van hart; ²en gij zult rust vinden voor uw zielen. ¹Ps.45:5. ²Jer.6:16.
30 ¹Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht. ¹1Joh.5:3.
1 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot Zijn discipelen,
2 Zeggende: ¹De Schriftgeleerden en de Farizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes; ¹Neh.8:4.
3 ¹Daarom al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het; maar doet niet naar hun werken; ²want zij zeggen het, en doen het niet. ¹Deut.17:19. Mal.2:6. ²Rom.2:19.
4 ¹Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouderen der mensen; maar zij willen die met hun vinger niet verroeren. ¹Jes.10:1. Luk.11:46. Hand.15:10.
5 En al hun werken doen zij, ¹om van de mensen gezien te worden; want zij maken ²hun gedenkcedels breed, en maken de zomen van hun klederen groot. ¹Matt.6:5. ²Deut.6:8. 22:12.
6 ¹En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen; ¹Mark.12:38,39. Luk.11:43. 20:46.
7 Ook de begroetingen op de markten, en van de mensen ¹genaamd te worden: Rabbi, Rabbi! ¹Jakob.3:1.
8 Doch gij zult niet Rabbi genaamd worden: want Eén is uw Meester, namelijk Christus; en gij zijt allen broeders.
9 En gij zult niemand uw vader noemen op de aarde; ¹want Eén is uw Vader, namelijk Die in de hemelen is. ¹Mal.1:6.
10 Noch zult gij meesters genoemd worden: want Eén is uw Meester, namelijk Christus.
11 ¹Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn. ¹Matt.20:26.
12 ¹En wie zichzelven verhogen zal, die zal vernederd worden; en wie zichzelven zal vernederen, die zal verhoogd worden. ¹Job 22:29. Spr.29:23. Luk.14:11. 18:14. Jakob.4:6,10. 1Petr.5:5.
13 ¹Maar wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden! want gij sluit het Koninkrijk der hemelen voor de mensen, overmits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, laat ingaan. ¹Luk.11:52.
14 ¹Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder den schijn van lang te bidden; daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. ¹Mark.12:40. Luk.20:47. 2Tim.3:6. Tit.1:11.
15 ¹Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij omreist zee en land, om een Jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer dan gij zijt.
16 Wee u, gij blinde leidslieden, die zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij den tempel, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij het goud des tempels, die is schuldig.
17 Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, het goud, of de tempel, die het goud heiligt?
18 En zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daarop is, die is schuldig.
19 Gij dwazen en blinden, want wat is meerder, de gave, of het ¹altaar, dat de gave heiligt? ¹Ex.29:37.
20 Daarom wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve, en bij al wat daarop is.
21 ¹En wie zweert bij den tempel, die zweert bij denzelven, en bij Dien, die daarin woont. ¹1Kon.9:13. 2Kron.6:1,2.
22 ¹En wie zweert bij den hemel, die zweert bij den troon Gods, en bij Dien, Die daarop zit. ¹2Kron.8:33. Jes.66:1. Matt.5:34. Hand.7:49.
23 ¹Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij vertient de munte, en de dille, en den komijn, ²en gij laat na het zwaarste der wet, namelijk het oordeel, en de barmhartigheid, en het geloof. ³Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten. ¹Luk.11:42. ²1Sam.15:22. Hos.6:6. Micha 6:8. ³Matt.9:13. 12:7.
24 Gij blinde leidslieden, die de mug uitzijgt, en den kemel doorzwelgt.
25 ¹Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. ¹Luk.11:39.
26 Gij blinde Farizeër, reinig eerst ¹wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste derzelve rein worde. ¹Tit.1:15.
27 Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij zijt ¹den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en alle onreinigheid. ¹Hand.23:3.
28 Alzo ook schijnt gij wel den mensen van buiten rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en ongerechtigheid.
29 ¹Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden, want gij bouwt de graven der profeten op, en versiert de graftekenen der rechtvaardigen; ¹Luk.11:47.
30 En zegt: Indien wij in de tijden onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geen gemeenschap gehad hebben aan het bloed der profeten.
31 Aldus getuigt gij tegen uzelven, dat ¹gij kinderen zijt dergenen, die de profeten gedood hebben. ¹Hand.7:51. 1Thess.2:15.
32 Gij dan ook, vervult de mate uwer vaderen!
33 ¹Gij slangen, gij adderengebroedsels! hoe zoudt gij de helse verdoemenis ontvlieden? ¹Matt.3:7.
34 ¹Daarom ziet, ²Ik zende tot u profeten, en wijzen, en schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij sommigen doden en kruisigen, en sommigen uit dezelve zult ³gij geselen in uw synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; ¹Luk.11:49. ²Matt.10:46. Luk.10:3. Joh.16:2. Hand.7:52. ³Matt.10:17. Hand.5:40.
35 Opdat op u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, ¹van het bloed des rechtvaardigen Abels af, tot op ²het bloed van Zacharia, den zoon van Barachia, welken gij gedood hebt tussen den tempel en het altaar. ¹Gen.4:8. Hebr.11:4. ²2Kron.24:21.
36 Voorwaar zeg Ik u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht.
37 ¹Jeruzalem, Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, en ²stenigt, die tot u gezonden zijn! ³hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen; en gijlieden hebt niet gewild. ¹Luk.13:34. ²Matt.21:35,36. ³Ps.17:8. 91:4.
38 ¹Ziet, uw huis wordt u woest gelaten. ¹Ps.69:26. Jes.1:7. Jer.7:34. Micha 3:12. hand.1:20.
39 Want Ik zeg u: Gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: ¹Gezegend is Hij, Die komt in den Naam des Heren! ¹Ps.118:26.
Jezus weggeleid.
27 ¹Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden over Hem de ganse bende. ¹Mark.15:16. Joh.19:2.
28 En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;
29 En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechterhand; en vallende op hun knieën voor Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!
30 En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd.
31 En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijn klederen aan, en leiden Hem heen om te kruisigen.
32 ¹En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij, dat hij Zijn kruis droeg. ¹Mark.15:21. Luk.23:26.
De kruisiging.
33 ¹En gekomen zijnde tot de plaats, genaamd Golgotha, welke is gezegd Hoofdschedelplaats. ¹Ps.69:22. Mark.15:22. Luk.23:33. Joh.19:17.
34 Gaven zij Hem te drinken edik met gal gemengd; en als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.
35 ¹Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden, hetgeen gezegd is door den profeet: ²Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen. ¹Mark.15:24. Joh.19:23. ²Ps.22:19.
36 En zij, nederzittende, bewaarden Hem aldaar.
37 ¹En zij stelden boven Zijn hoofd Zijn beschuldiging geschreven: DEZE IS JEZUS, DE KONING DER JODEN. ¹Mark.15:26. Luk.23:38. Joh.19:19.
38 ¹Toen werden met Hem twee moordenaars gekruisigd, een ter rechter-, en een ter linkerzijde. ¹Jes.53:12.
39 ¹En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden, ¹Ps.22:8. 69:21. Mark.15:29. Luk.23:35.
40 En zeggende: ¹Gij, Die den tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis. ¹Matt.26:61. Joh.2:19.
41 En desgelijks ook de overpriesters met de Schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeën, Hem bespottende, zeiden:
42 Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.
43 ¹Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil: want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon. ¹Ps.22:9.
44 En hetzelfde verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren.
45 ¹En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. ¹Mark.15:33. Luk.23:44.
46 En omtrent de negende ure ¹riep Jezus met een grote stem, zeggende: ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI! dat is: Mijn God! Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten! ¹Ps.22:2. Hebr.5:7.
47 En sommigen van die daar stonden, zulks horende, zeiden: Deze roept Elías.
48 ¹En terstond een van hen, toelopende, nam een spons, en die met edik gevuld hebbende, stak ze op een rietstok, en gaf Hem te drinken. ¹Ps.69:22. Joh.19:29.
49 Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elías komt, om Hem te verlossen.
50 ¹En Jezus, wederom met een grote stem roepende, gaf den geest. ¹Luk.23:46.
51 ¹En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden: ¹2Kron.3:14. Mark.15:38. Luk.23:45.
52 En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt;
53 En uit de graven uitgegaan zijnde, na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad, en zijn velen verschenen.
54 ¹En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaarden, ziende de aardbeving, en de dingen, die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon! ¹Mark. 15:39. Luk.23:47.
55 ¹En aldaar waren vele vrouwen, ²van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa, om Hem ³te dienen. ¹Mark.15:40. Luk.23:49. ²Ps.38:12. ³Luk.8:2.
56 Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs.
De opstanding.
1 En ¹laat na den sabbat, als het begon te lichten, tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdaléna, en de andere Maria, om het graf te bezien. ¹Mark.16:1. Luk.24:1. Joh.20:1.
2 En ziet, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heren, nederdalende uit den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelven.
3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn ¹kleding wit gelijk sneeuw. ¹Dan.7:9. Hand.1:10.
4 En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als doden.
5 Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; ¹want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was. ¹Mark.16:6. Luk.24:4.
6 Hij is hier niet: want Hij is opgestaan, gelijk Hij ¹gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Here gelegen heeft. ¹Matt.16:21. 17:23. 20:19. Mark.8:31. 9:31. 10:34. Luk.9:22. 18:33. 24:6.
7 En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galiléa, ¹daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd. ¹Matt.26:32. Mark.16:7.
8 ¹En haastelijk uitgaande van het graf, met vreze en grote blijdschap, liepen zij henen, om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen. ¹Mark.16:8. Joh.20:18.
9 En als zij heengingen, om Zijn discipelen te boodschappen, ziet, ¹Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet! En zij tot Hem komende, grepen Zijn voeten, en aanbaden Hem. ¹Mark.16:9. Joh.20:14.
10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat henen, boodschapt Mijn broederen, dat zij heengaan naar Galiléa, en ¹aldaar zullen zij Mij zien. ¹Hand.1:3. 13:31. 1Kor.15:5.